Uitgebreide vertaling voor wegfahren (Duits) in het Nederlands
wegfahren:
-
gaan;
vertrekken;
weggaan;
heengaan;
opstappen;
opbreken
-
gaan
werkwoord
(ga, gaat, ging, gingen, gegaan)
-
vertrekken
werkwoord
(vertrek, vertrekt, vertrok, vertrokken, vertrokken)
-
weggaan
werkwoord
(ga weg, gaat weg, ging weg, gingen weg, weggegaan)
-
heengaan
werkwoord
(ga heen, gaat heen, ging heen, gingen heen, heengegaan)
-
opstappen
werkwoord
(stap op, stapt op, stapte op, stapten op, opgestapt)
-
opbreken
werkwoord
(breek op, breekt op, brak op, braken op, opgebroken)
-
-
vertrekken;
weggaan;
verwijderen;
wegtrekken;
smeren;
afreizen;
opstappen;
wegreizen
-
vertrekken
werkwoord
(vertrek, vertrekt, vertrok, vertrokken, vertrokken)
-
weggaan
werkwoord
(ga weg, gaat weg, ging weg, gingen weg, weggegaan)
-
verwijderen
werkwoord
(verwijder, verwijdert, verwijderde, verwijderden, verwijderd)
-
wegtrekken
werkwoord
(trek weg, trekt weg, trok weg, trokken weg, weggetrokken)
-
smeren
werkwoord
(smeer, smeert, smeerde, smeerden, gesmeerd)
-
afreizen
werkwoord
(reis af, reist af, reisde af, reisden af, afgereisd)
-
opstappen
werkwoord
(stap op, stapt op, stapte op, stapten op, opgestapt)
-
wegreizen
werkwoord
(reis weg, reist weg, reisde weg, reisden weg, weggereisd)
-
afvaren;
afsteken;
wegvaren
-
afvaren
werkwoord
(vaar af, vaart af, voer af, voeren af, afgevaren)
-
afsteken
werkwoord
(steek af, steekt af, stak af, staken af, afgestoken)
-
wegvaren
werkwoord
(vaar weg, vaart weg, voer weg, voeren weg, weggevaren)
-
verlaten;
afreizen;
wegtrekken;
heengaan;
verdwijnen;
wegreizen
-
verlaten
werkwoord
(verlaat, verliet, verlieten, verlaten)
-
afreizen
werkwoord
(reis af, reist af, reisde af, reisden af, afgereisd)
-
wegtrekken
werkwoord
(trek weg, trekt weg, trok weg, trokken weg, weggetrokken)
-
heengaan
werkwoord
(ga heen, gaat heen, ging heen, gingen heen, heengegaan)
-
verdwijnen
werkwoord
(verdwijn, verdwijnt, verdween, verdwenen, verdwenen)
-
wegreizen
werkwoord
(reis weg, reist weg, reisde weg, reisden weg, weggereisd)
Conjugations for wegfahren:
Präsens
- fahre weg
- fährst weg
- fährt weg
- fahren weg
- fahrt weg
- fahren weg
Imperfekt
- fuhr weg
- fuhrest weg
- fuhr weg
- fuhren weg
- fuhret weg
- fuhren weg
Perfekt
- bin weggefahren
- bist weggefahren
- ist weggefahren
- sind weggefahren
- seid weggefahren
- sind weggefahren
1. Konjunktiv [1]
- fahre weg
- fahrest weg
- fahre weg
- fahren weg
- fahret weg
- fahren weg
2. Konjunktiv
- führe weg
- führest weg
- führe weg
- führen weg
- führet weg
- führen weg
Futur 1
- werde wegfahren
- wirst wegfahren
- wird wegfahren
- werden wegfahren
- werdet wegfahren
- werden wegfahren
1. Konjunktiv [2]
- würde wegfahren
- würdest wegfahren
- würde wegfahren
- würden wegfahren
- würdet wegfahren
- würden wegfahren
Diverses
- fahr weg!
- fahrt weg!
- fahren Sie weg!
- weggefahren
- wegfahrend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor wegfahren:
Synoniemen voor "wegfahren":
Computer vertaling door derden: