Overzicht
Duits naar Nederlands: Meer gegevens...
- vorgehen:
-
Wiktionary:
- vorgehen → opschieten, veld winnen, vlotten, vooruitgaan, vorderen, voorgaan, voorlopen, avanceren, in rang opklimmen, overgaan, oprukken, promotie maken, voorafgaan, voor zijn, voorwaarts gaan, opereren, maken, aanmaken, bedrijven, doen, uitbrengen, uitrichten, uitvoeren, effect sorteren, uitwerking hebben, werken, uitwerken, ageren, bezig zijn, handelen, optreden, te werk gaan, vooropgaan
Duits
Uitgebreide vertaling voor vorgehen (Duits) in het Nederlands
vorgehen:
-
vorgehen (funktionieren; arbeiten; tun)
werken; opereren; manipuleren; te werk gaan; procederen; optreden; handelen; leven-
manipuleren werkwoord
-
vorgehen
voorrang hebben-
voorrang hebben werkwoord (heb voorrang, hebt voorrang, had voorrang, hadden voorrang, voorrang gehad)
-
Conjugations for vorgehen:
Präsens
- gehe vor
- gehst vor
- geht vor
- gehen vor
- geht vor
- gehen vor
Imperfekt
- gang vor
- gangst vor
- gang vor
- gangen vor
- ganget vor
- gangen vor
Perfekt
- bin vorgegangen
- bist vorgegangen
- ist vorgegangen
- sind vorgegangen
- seid vorgegangen
- sind vorgegangen
1. Konjunktiv [1]
- gehe vor
- gehest vor
- gehe vor
- gehen vor
- gehet vor
- gehen vor
2. Konjunktiv
- gänge vor
- gängest vor
- gänge vor
- gängen vor
- gänget vor
- gängen vor
Futur 1
- werde vorgehen
- wirst vorgehen
- wird vorgehen
- werden vorgehen
- werdet vorgehen
- werden vorgehen
1. Konjunktiv [2]
- würde vorgehen
- würdest vorgehen
- würde vorgehen
- würden vorgehen
- würdet vorgehen
- würden vorgehen
Diverses
- geh vor!
- geht vor!
- gehen Sie vor!
- vorgegangen
- vorgehend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor vorgehen:
Wiktionary: vorgehen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• vorgehen | → opschieten; veld winnen; vlotten; vooruitgaan; vorderen; voorgaan; voorlopen; avanceren; in rang opklimmen; overgaan; oprukken; promotie maken; voorafgaan; voor zijn; voorwaarts gaan | ↔ avancer — pousser en avant, porter en avant. |
• vorgehen | → opereren; maken; aanmaken; bedrijven; doen; uitbrengen; uitrichten; uitvoeren; effect sorteren; uitwerking hebben; werken; uitwerken; ageren; bezig zijn; handelen; optreden; te werk gaan | ↔ opérer — accomplir une œuvre, produire un effet. |
• vorgehen | → te werk gaan | ↔ procéder — provenir, tirer son origine. |
• vorgehen | → voorafgaan; voorgaan; voorlopen; vooropgaan; voor zijn | ↔ précéder — aller devant ; marcher devant. |