Overzicht
Duits naar Nederlands: Meer gegevens...
- verbinden:
-
Wiktionary:
- verbinden → zich verenigen, koppelen, verbinden, binden, combineren, aaneenschakelen, aaneenrijgen, samenvoegen, aansluiten, linken, aan elkaar vastmaken, legeren, bijeenbinden, samenbinden, aanbranden, bepalen, bevestigen, fixeren, tuigeren, vastmaken, vaststellen, vastbinden, aanbinden, meren, onderbinden, vastleggen, zwachtelen, inzwachtelen, omzwachtelen, nauwer aanhalen, opwinden, spannen, strekken, uitrekken, bijeenvoegen, ineenzetten, samenstellen, aaneenvoegen, bijeenbrengen, samenbrengen, verenigen, afstellen, passend maken, verstellen, instellen, bijdoen, bijmengen, bijvoegen, toegeven, toevoegen, knopen, aanknopen, afrossen, roskammen, een verband omleggen, verzorgen van een wond, inbinden, bijeenkomen, samenkomen, vergaderen
Duits
Uitgebreide vertaling voor verbinden (Duits) in het Nederlands
verbinden:
-
verbinden (verknoten; knoten; anknöpfen; festknöpfen; festknüpfen)
verbinden; knopen; bevestigen; aan elkaar knopen-
aan elkaar knopen werkwoord (knoop aan elkaar, knoopt aan elkaar, knoopte aan elkaar, knoopten aan elkaar, aan elkaar geknoopt)
-
verbinden (zusammenfügen; koppeln; kuppeln; verkuppeln; fügen; knüpfen; vereinigen; zusammenlegen; verketten; aneinanderreihen; vereinen)
verbinden; koppelen; samenkoppelen-
samenkoppelen werkwoord (koppel samen, koppelt samen, koppelde samen, koppelden samen, samengekoppeld)
-
verbinden
verbinden; onderling verbinden; van verband voorzien-
onderling verbinden werkwoord
-
van verband voorzien werkwoord
-
verbinden
aaneenschakelen-
aaneenschakelen werkwoord (schakel aaneen, schakelt aaneen, schakelde aaneen, schakelden aaneen, aaneengeschakeld)
-
-
verbinden
verbinding maken-
verbinding maken werkwoord
-
-
verbinden (zusammenfügen; kombinieren; vereinigen; vereinen; koppeln; zusammenlegen; aneinanderreihen; kuppeln; verketten)
-
verbinden (sich verbinden)
zich verbinden-
zich verbinden werkwoord
-
-
verbinden (verhüllen; umwickeln)
Conjugations for verbinden:
Präsens
- verbinde
- verbindets
- verbindet
- verbinden
- verbindt
- verbinden
Imperfekt
- verband
- verbandest
- verbandet
- verbanden
- verbandet
- verbanden
Perfekt
- habe verbunden
- hast verbunden
- hat verbunden
- haben verbunden
- habt verbunden
- haben verbunden
1. Konjunktiv [1]
- verbinde
- verbindest
- verbinde
- verbinden
- verbindet
- verbinden
2. Konjunktiv
- verbânde
- verbändest
- verbände
- verbänden
- verbändet
- verbänden
Futur 1
- werde verbinden
- wirst verbinden
- wird verbinden
- werden verbinden
- werdet verbinden
- werden verbinden
1. Konjunktiv [2]
- würde verbinden
- würdest verbinden
- würde verbinden
- würden verbinden
- würdet verbinden
- würden verbinden
Diverses
- verbind!
- verbindt!
- verbinden Sie!
- verbunden
- verbindend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor verbinden:
Synoniemen voor "verbinden":
Wiktionary: verbinden
Cross Translation: