Duits

Uitgebreide vertaling voor toben (Duits) in het Nederlands

toben:

toben werkwoord (tobe, tobst, tobt, tobte, tobtet, getobt)

  1. toben (sich balgen; scherzen; balgen; herumtollen; schäkern)
    stoeien; ravotten; dollen; zich uitleven; wild spelen; wild rennen
  2. toben (schreien; brüllen; heulen; )
    janken; brullen; gillen
    • janken werkwoord (jank, jankt, jankte, jankten, gejankt)
    • brullen werkwoord (brul, brult, brulde, brulden, gebruld)
    • gillen werkwoord (gil, gilt, gilde, gilden, gegild)
  3. toben (brüllen; rasen; wüten; )
    fulmineren; razen; tekeergaan; tieren; te keer gaan
    • fulmineren werkwoord (fulmineer, fulmineert, fulmineerde, fulmineerden, gefulmineerd)
    • razen werkwoord (raas, raast, raasde, raasden, geraasd)
    • tekeergaan werkwoord (ga tekeer, gaat tekeer, ging tekeer, gingen tekeer, tekeergegaan)
    • tieren werkwoord (tier, tiert, tierde, tierden, getierd)
    • te keer gaan werkwoord (ga te keer, gaat te keer, ging te keer, gingen te keer, te keer gegaan)
  4. toben (herausschreien; rasen; schreien; )
    brullen; uitroepen; uitschreeuwen; het uitgillen
    • brullen werkwoord (brul, brult, brulde, brulden, gebruld)
    • uitroepen werkwoord (roep uit, roept uit, riep uit, riepen uit, uitgeroepen)
    • uitschreeuwen werkwoord (schreeuw uit, schreeuwt uit, schreeuwde uit, schreeuwden uit, uitgeschreeuwd)
    • het uitgillen werkwoord
  5. toben (jauchzen; schreien; jubeln; )
    jubelen; juichen
    • jubelen werkwoord (jubel, jubelt, jubelde, jubelden, gejubeld)
    • juichen werkwoord (juich, juicht, juichte, juichten, gejuicht)
  6. toben (lärmen)
    lawaai maken
    • lawaai maken werkwoord (maak lawaai, maakt lawaai, maakte lawaai, maakten lawaai, lawaai gemaakt)
  7. toben (brüllen; rasen; schallen; donnern)
    razen; tekeergaan; tieren; fulmineren
    • razen werkwoord (raas, raast, raasde, raasden, geraasd)
    • tekeergaan werkwoord (ga tekeer, gaat tekeer, ging tekeer, gingen tekeer, tekeergegaan)
    • tieren werkwoord (tier, tiert, tierde, tierden, getierd)
    • fulmineren werkwoord (fulmineer, fulmineert, fulmineerde, fulmineerden, gefulmineerd)
  8. toben (ausschimpfen; johlen; schreien; )
    uitjouwen; joelen
    • uitjouwen werkwoord
    • joelen werkwoord (joel, joelt, joelde, joelden, gejoeld)
  9. toben (sauen; wettern; ferkeln)
    fulmineren; vuilbekken
    • fulmineren werkwoord (fulmineer, fulmineert, fulmineerde, fulmineerden, gefulmineerd)
    • vuilbekken werkwoord
  10. toben (wütend sein; rasen; brüllen; )
    schuimbekken; kwaad zijn; woedend zijn
    • schuimbekken werkwoord (bek schuim, bekt schuim, bekte schuim, bekten schuim, schuimgebekt)
    • kwaad zijn werkwoord (ben kwaad, bent kwaad, was kwaad, waren kwaad, kwaad geweest)
    • woedend zijn werkwoord
  11. toben

Conjugations for toben:

Präsens
  1. tobe
  2. tobst
  3. tobt
  4. toben
  5. tobt
  6. toben
Imperfekt
  1. tobte
  2. tobtest
  3. tobte
  4. tobten
  5. tobtet
  6. tobten
Perfekt
  1. habe getobt
  2. hast getobt
  3. hat getobt
  4. haben getobt
  5. habt getobt
  6. haben getobt
1. Konjunktiv [1]
  1. tobe
  2. tobest
  3. tobe
  4. toben
  5. tobet
  6. toben
2. Konjunktiv
  1. tobte
  2. tobtest
  3. tobte
  4. tobten
  5. tobtet
  6. tobten
Futur 1
  1. werde toben
  2. wirst toben
  3. wird toben
  4. werden toben
  5. werdet toben
  6. werden toben
1. Konjunktiv [2]
  1. würde toben
  2. würdest toben
  3. würde toben
  4. würden toben
  5. würdet toben
  6. würden toben
Diverses
  1. tob!
  2. tobt!
  3. toben Sie!
  4. getobt
  5. tobend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor toben:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gillen Schreien
joelen Johlen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
brullen bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; jauchzen; johlen; jubeln; keifen; kläffen; lautauf schreien; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen brüllen; herausschreien; heulen; johlen; kläffen; kreischen; lärmen; poltern; schreien; skandieren; weinen
dollen balgen; herumtollen; scherzen; schäkern; sich balgen; toben herumtollen; scherzen; spaßen
fulmineren ausfahren; brüllen; donnern; ferkeln; rasen; sauen; schallen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wettern; wüten
gillen brüllen; herausschreien; heulen; jauchzen; johlen; jubeln; keifen; lautauf schreien; schreien; toben plärren; schreien
het uitgillen bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen
janken brüllen; herausschreien; heulen; jauchzen; johlen; jubeln; keifen; lautauf schreien; schreien; toben brüllen; flennen; greinen; herausschreien; heulen; kreischen; plärren; schluchzen; schreien; weinen
joelen ausschimpfen; brüllen; herausschreien; jauchzen; johlen; jubeln; lautauf schreien; schreien; toben
jubelen herausschreien; jauchzen; johlen; jubeln; lautauf schreien; schreien; toben
juichen herausschreien; jauchzen; johlen; jubeln; lautauf schreien; schreien; toben
kwaad zijn brüllen; maulen; rasen; schmollen; toben; tosen; wüten; wütend sein
lawaai maken lärmen; toben
ravotten balgen; herumtollen; scherzen; schäkern; sich balgen; toben
razen ausfahren; brüllen; donnern; rasen; schallen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wüten brüllen; donnern; rasen; wüten
schuimbekken brüllen; maulen; rasen; schmollen; toben; tosen; wüten; wütend sein schäumen
stoeien balgen; herumtollen; scherzen; schäkern; sich balgen; toben
te keer gaan ausfahren; brüllen; rasen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wüten
tekeergaan ausfahren; brüllen; donnern; rasen; schallen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wüten brüllen; donnern; keifen; rasen; schelten; schimpfen; wüten
tieren ausfahren; brüllen; donnern; rasen; schallen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wüten gedeihen
uitjouwen ausschimpfen; brüllen; herausschreien; jauchzen; johlen; jubeln; lautauf schreien; schreien; toben ausschimpfen; beschimpfen; schelten; schimpfen; wettern
uitroepen bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen aufschreien; ausrufen; brüllen; herausschreien; kreischen
uitschreeuwen bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen aufschreien; brüllen; herausschreien; kreischen
vuilbekken ferkeln; sauen; toben; wettern
wild rennen balgen; herumtollen; scherzen; schäkern; sich balgen; toben
wild spelen balgen; herumtollen; scherzen; schäkern; sich balgen; toben
woedend zijn brüllen; maulen; rasen; schmollen; toben; tosen; wüten; wütend sein
woest spelen toben
zich uitleven balgen; herumtollen; scherzen; schäkern; sich balgen; toben

Synoniemen voor "toben":


Wiktionary: toben


Cross Translation:
FromToVia
toben woeden rage — act in an angry manner