Overzicht
Duits naar Nederlands: Meer gegevens...
-
tagen:
- aanbreken van de dag; dagen; lichten; licht worden; voor het gerecht roepen; voor het gerecht ontbieden; voor het gerecht dagen; in bespreking zijn; vergaderen; confereren; een conferentie houden; overwegen; overleggen; beraadslagen; in vergadering bijeenzijn; samenkomen; bijeen komen; oproepen; sommeren; ontbieden
-
Wiktionary:
- tagen → dagen, vergaderen
Duits
Uitgebreide vertaling voor tagen (Duits) in het Nederlands
tagen:
-
tagen (dämmern)
-
tagen (dämmern)
-
tagen (vor Gericht laden; einberufen; dämmern; vorladen; auffordern; aufrufen; herbeirufen)
voor het gerecht roepen; dagen; voor het gerecht ontbieden; voor het gerecht dagen-
voor het gerecht roepen werkwoord
-
voor het gerecht ontbieden werkwoord
-
voor het gerecht dagen werkwoord
-
-
tagen (konferieren; beraten; beratschlagen; eine Versammlung abhalten)
-
tagen (konferieren; beraten; beratschlagen)
confereren; een conferentie houden-
een conferentie houden werkwoord (houd een conferentie, houdt een conferentie, hield een conferentie, hielden een conferentie, een conferentie gehouden)
-
tagen (beratschlagen; beraten; sich beraten; abwägen; eine Versammlung abhalten; konferieren; Sitzung halten)
-
tagen
-
tagen (zusammenkommen; treffen; begegnen; zusammentreffen; vereinigen)
-
tagen (herausfordern; aufrufen; auffordern; vorladen; herbeirufen; einberufen; vor Gericht laden; fordern; erinnern; laden; rufen; mahnen; dämmern)
Conjugations for tagen:
Präsens
- tage
- tagst
- tagt
- tagen
- tagt
- tagen
Imperfekt
- tagte
- tagtest
- tagte
- tagten
- tagtet
- tagten
Perfekt
- habe getagt
- hast getagt
- hat getagt
- haben getagt
- habt getagt
- haben getagt
1. Konjunktiv [1]
- tage
- tagest
- tage
- tagen
- taget
- tagen
2. Konjunktiv
- tagte
- tagtest
- tagte
- tagten
- tagtet
- tagten
Futur 1
- werde tagen
- wirst tagen
- wird tagen
- werden tagen
- werdet tagen
- werden tagen
1. Konjunktiv [2]
- würde tagen
- würdest tagen
- würde tagen
- würden tagen
- würdet tagen
- würden tagen
Diverses
- tag!
- tagt!
- tagen Sie!
- getagt
- tagend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie