Overzicht
Duits naar Nederlands: Meer gegevens...
- streuen:
-
Wiktionary:
- streuen → verstrooien, verspreiden, strooien, bestrooien, punteren, spikkelen, stippelen, rondstrooien, uitstrooien, uitzaaien
Duits
Uitgebreide vertaling voor streuen (Duits) in het Nederlands
streuen:
-
streuen (ausstreuen; verteilen; ausstreichen; ausreiben; aussäen)
verspreiden; rondstrooien; verdeler; uitzaaien; uitzenden; verbreiden; verbreider; verstrooien-
verdeler werkwoord
-
verbreider werkwoord
-
verstrooien werkwoord
-
streuen (einsäen; saën; bestreuen; aussäen; besäen; ausstreuen)
Conjugations for streuen:
Präsens
- streue
- streust
- streut
- streuen
- streut
- streuen
Imperfekt
- streute
- streutest
- streute
- streuten
- streutet
- streuten
Perfekt
- habe gestreut
- hast gestreut
- hat gestreut
- haben gestreut
- habt gestreut
- haben gestreut
1. Konjunktiv [1]
- streue
- streuest
- streue
- streuen
- streuet
- streuen
2. Konjunktiv
- streute
- streutest
- streute
- streuten
- streutet
- streuten
Futur 1
- werde streuen
- wirst streuen
- wird streuen
- werden streuen
- werdet streuen
- werden streuen
1. Konjunktiv [2]
- würde streuen
- würdest streuen
- würde streuen
- würden streuen
- würdet streuen
- würden streuen
Diverses
- streu!
- streut!
- streuen Sie!
- gestreut
- streuend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor streuen:
Synoniemen voor "streuen":
Wiktionary: streuen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• streuen | → verstrooien; verspreiden | ↔ scatter — to distribute loosely |
• streuen | → strooien; bestrooien | ↔ strew — to distribute objects or pieces of something |
• streuen | → punteren; spikkelen; stippelen; rondstrooien; uitstrooien; verstrooien; uitzaaien | ↔ parsemer — semer ou jeter çà et là ; répandre. |
Computer vertaling door derden: