Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Vertaal strahlen

Vertaal strahlen van Duits naar Nederlands

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. strahlen:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor strahlen (Duits) in het Nederlands

strahlen:

strahlen werkwoord (strahle, strahlst, strahlt, strahlte, strahltet, gestrahlt)

  1. strahlen (etwas ausstrahlen; leuchten; erleuchten; )
    iets uitstralen; stralen
  2. strahlen (leuchten; scheinen; glänzen; schimmern)
    schijnen; de schijn van iets hebben
  3. strahlen (sich unterscheiden; sichauszeichnen; hinausragen; )
    onderscheiden; overtreffen; excelleren; uitblinken; uitblinken boven; uitsteken; schitteren; uitmunten
    • onderscheiden werkwoord (onderscheid, onderscheidt, onderscheidde, onderscheidden, onderscheiden)
    • overtreffen werkwoord (overtref, overtreft, overtrof, overtroffen, overtroffen)
    • excelleren werkwoord
    • uitblinken werkwoord (blink uit, blinkt uit, blonk uit, blonken uit, uitgeblonken)
    • uitblinken boven werkwoord (blink uit boven, blinkt uit boven, blonk uit boven, blonken uit boven, uitgeblonken boven)
    • uitsteken werkwoord (steek uit, steekt uit, stak uit, staken uit, uitgestoken)
    • schitteren werkwoord (schitter, schittert, schitterde, schitterden, geschitterd)
    • uitmunten werkwoord (munt uit, muntte uit, muntten uit, uitgemunt)
  4. strahlen (scheinen; leuchten)
    stralen; licht uitzenden; blaken
    • stralen werkwoord (straal, straalt, straalde, straalden, gestraald)
    • licht uitzenden werkwoord
    • blaken werkwoord (blaak, blaakt, blaakte, blaakten, geblaakt)
  5. strahlen
    glunderen
    • glunderen werkwoord (glunder, glundert, glunderde, glunderden, geglunderd)
  6. strahlen (blinken; scheinen; glänzen; )
    fonkelen; glimmen; glinsteren
    • fonkelen werkwoord (fonkel, fonkelt, fonkelde, fonkelden, gefonkeld)
    • glimmen werkwoord (glim, glimt, glimde, glimden, geglimd)
    • glinsteren werkwoord (glinster, glinstert, glinsterde, glinsterden, geglinsterd)
  7. strahlen (beleuchten; erleuchten; scheinen; belichten)
    belichten; licht laten vallen op
  8. strahlen (ausstrahlen)
    straling uitzenden
    • straling uitzenden werkwoord (zend straling uit, zendt straling uit, zond straling uit, zonden straling uit, straling uitgezonden)

Conjugations for strahlen:

Präsens
  1. strahle
  2. strahlst
  3. strahlt
  4. strahlen
  5. strahlt
  6. strahlen
Imperfekt
  1. strahlte
  2. strahltest
  3. strahlte
  4. strahlten
  5. strahltet
  6. strahlten
Perfekt
  1. habe gestrahlt
  2. hast gestrahlt
  3. hat gestrahlt
  4. haben gestrahlt
  5. habt gestrahlt
  6. haben gestrahlt
1. Konjunktiv [1]
  1. strahle
  2. strahlest
  3. strahle
  4. strahlen
  5. strahlet
  6. strahlen
2. Konjunktiv
  1. strahlte
  2. strahltest
  3. strahlte
  4. strahlten
  5. strahltet
  6. strahlten
Futur 1
  1. werde strahlen
  2. wirst strahlen
  3. wird strahlen
  4. werden strahlen
  5. werdet strahlen
  6. werden strahlen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde strahlen
  2. würdest strahlen
  3. würde strahlen
  4. würden strahlen
  5. würdet strahlen
  6. würden strahlen
Diverses
  1. strahl!
  2. strahlt!
  3. strahlen Sie!
  5. gestrahlt
  6. strahlend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor strahlen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fonkelen Funkeln; Glänzen
glimmen Glänzen; Schimmer
overtreffen Übertreffen
schijnen Aussehen wie; Glänzen; Scheinen; Schimmer
schitteren Flimmern; Funkeln; Glitzern; Glänzen; Schimmern
stralen Strahlen
uitsteken Hinausragen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
belichten beleuchten; belichten; erleuchten; scheinen; strahlen aufklären; auseinandersetzen; auslegen; beleuchten; belichten; erklären; interpretieren; klären; verdeutlichen
blaken leuchten; scheinen; strahlen dominant anwesend sein; stark anwesend sein
de schijn van iets hebben glänzen; leuchten; scheinen; schimmern; strahlen
excelleren glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen
fonkelen aufleuchten; blinken; blitzen; erleuchten; flimmern; funkeln; glimmen; glitzern; glänzen; glühen; leuchten; scheinen; schimmern; spiegeln; strahlen blinken; blitzen; flimmern; funkeln; glimmen; glitzern; glänzen; leuchten; scheinen; schimmern
glimmen aufleuchten; blinken; blitzen; erleuchten; flimmern; funkeln; glimmen; glitzern; glänzen; glühen; leuchten; scheinen; schimmern; spiegeln; strahlen
glinsteren aufleuchten; blinken; blitzen; erleuchten; flimmern; funkeln; glimmen; glitzern; glänzen; glühen; leuchten; scheinen; schimmern; spiegeln; strahlen blinken; blitzen; funkeln; glimmen; glitzern
glunderen strahlen
iets uitstralen erleuchten; etwas ausstrahlen; flimmern; glitzern; glänzen; glühen; leuchten; strahlen
licht laten vallen op beleuchten; belichten; erleuchten; scheinen; strahlen
licht uitzenden leuchten; scheinen; strahlen
onderscheiden glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen Unterschied machen; abstechen; anschauen; ansehen; auseinanderhalten; bemerken; bestimmen; betrachten; dekorieren; determinieren; ein Ehrezeichen geben; einen Orden verleihen; erkennen; feststellen; gucken; in den Ritterstand erheben; schauen; sehen; unterscheiden; unterschieden; wahrnehmen; zu sehen bekommen; zum Ritter schlagen
overtreffen glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen überragen; übersteigen; übertreffen
schijnen glänzen; leuchten; scheinen; schimmern; strahlen beleuchten; belichten; den Anschein haben; flimmern; funkeln; glitzern; glänzen; glühen; leuchten; scheinen; schimmern; ähneln
schitteren glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen blinken; blitzen; funkeln; glimmen; glitzern
stralen erleuchten; etwas ausstrahlen; flimmern; glitzern; glänzen; glühen; leuchten; scheinen; strahlen flimmern; funkeln; glitzern; glänzen; leuchten; scheinen; schimmern
straling uitzenden ausstrahlen; strahlen
uitblinken glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen
uitblinken boven glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen
uitmunten glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen
uitsteken glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen auffallen; ausstechen; hinausragen; vorspringen; zur Schau stellen; überragen
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
onderscheiden mannigfach; mannigfaltig; unterschiedlich; verschieden; verschiedenartig
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
uitsteken auffallend; ausstechend; emporragend; herausstechend; hervorstehend; hinausragend; vorragend; überragend

Synoniemen voor "strahlen":


Wiktionary: strahlen

strahlen
verb
  1. een sterk licht verspreiden
  2. straling uitzenden
  3. licht weerkaatsen
  4. een heel blije uitdrukking op het gezicht hebben
Cross Translation:
FromToVia
• strahlen → blinken; glanzen; schijnen; schitteren ↔ briller — (term, sens étymologique, désormais inusité) S’agiter, aller de-ci de-là, frétiller d’impatience.
• strahlen → stralen; uitstralen ↔ rayonner — jeter, envoyer des rayons.

Verwante vertalingen van strahlen







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1028 seconde
Page rendered in 1.0 seconds