Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Vertaal schnüren

Vertaal schnüren van Duits naar Nederlands

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. schnüren:

Duits

Uitgebreide vertaling voor schnüren (Duits) in het Nederlands

schnüren:

schnüren werkwoord (schnüre, schnürst, schnürt, schnürte, schnürtet, geschnürt)

  1. schnüren (einschnüren; zuschnüren)
    snoeren
    • snoeren werkwoord (snoer, snoert, snoerde, snoerden, gesnoerd)
  2. schnüren (anreihen; aufreien)
    dichtrijgen; rijgen; dichtsnoeren
    • dichtrijgen werkwoord (rijg dicht, rijgt dicht, reeg dicht, regen dicht, dichtgeregen)
    • rijgen werkwoord (rijg, rijgt, reeg, regen, geregen)
    • dichtsnoeren werkwoord
  3. schnüren (verknüpfen; verknoten)
    samenknopen; knopen
    • samenknopen werkwoord (knoop samen, knoopt samen, knoopte samen, knoopten samen, samengeknoopt)
    • knopen werkwoord (knoop, knoopt, knoopte, knoopten, geknoopt)
  4. schnüren (zwicken; drücken; spannen; kneifen)
    knellen; strak zitten
    • knellen werkwoord (knel, knelt, knelde, knelden, gekneld)
    • strak zitten werkwoord (zit strak, zat strak, zaten strak, strak gezeten)
  5. schnüren (zurren; festlegen; fesseln; )
    vastbinden; vastsjorren
    • vastbinden werkwoord (bind vast, bindt vast, bond vast, bonden vast, vastgebonden)
    • vastsjorren werkwoord (sjor vast, sjort vast, sjorde vast, sjorden vast, vastgesjord)
  6. schnüren (zuschnüren; einschnüren)
    toesnoeren
    • toesnoeren werkwoord (snoer toe, snoert toe, snoerde toe, snoerden toe, toegesnoerd)
  7. schnüren (verknoten; anknöpfen; anbinden; )
    vastknopen; aan elkaar knopen; knopen; aan elkaar binden; strikken
    • vastknopen werkwoord (knoop vast, knoopt vast, knoopte vast, knoopten vast, vastgeknoopt)
    • aan elkaar knopen werkwoord (knoop aan elkaar, knoopt aan elkaar, knoopte aan elkaar, knoopten aan elkaar, aan elkaar geknoopt)
    • knopen werkwoord (knoop, knoopt, knoopte, knoopten, geknoopt)
    • aan elkaar binden werkwoord
    • strikken werkwoord (strik, strikt, strikte, strikten, gestrikt)
  8. schnüren (ködern; ketten; festschnallen; )
    strikken; in de val laten lopen
  9. schnüren (über Stag gehen; reihen; drehen; )
    overstag gaan
    • overstag gaan werkwoord (ga overstag, gaat overstag, ging overstag, gingen overstag, overstag gegaan)
  10. schnüren (zusammenbinden; verknoten)
    verbinden; aan elkaar binden; samenbinden; aaneenbinden
    • verbinden werkwoord (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • aan elkaar binden werkwoord
    • samenbinden werkwoord (bind samen, bindt samen, bond samen, bonden samen, samengebonden)
    • aaneenbinden werkwoord (bind aaneen, bindt aaneen, bond aaneen, bonden aaneen, aaneengebonden)

Conjugations for schnüren:

Präsens
  1. schnüre
  2. schnürst
  3. schnürt
  4. schnüren
  5. schnürt
  6. schnüren
Imperfekt
  1. schnürte
  2. schnürtest
  3. schnürte
  4. schnürten
  5. schnürtet
  6. schnürten
Perfekt
  1. habe geschnürt
  2. hast geschnürt
  3. hat geschnürt
  4. haben geschnürt
  5. habt geschnürt
  6. haben geschnürt
1. Konjunktiv [1]
  1. schnüre
  2. schnürest
  3. schnüre
  4. schnüren
  5. schnüret
  6. schnüren
2. Konjunktiv
  1. schnürte
  2. schnürtest
  3. schnürte
  4. schnürten
  5. schnürtet
  6. schnürten
Futur 1
  1. werde schnüren
  2. wirst schnüren
  3. wird schnüren
  4. werden schnüren
  5. werdet schnüren
  6. werden schnüren
1. Konjunktiv [2]
  1. würde schnüren
  2. würdest schnüren
  3. würde schnüren
  4. würden schnüren
  5. würdet schnüren
  6. würden schnüren
Diverses
  1. schnür!
  2. schnürt!
  3. schnüren Sie!
  5. geschnürt
  6. schnürend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor schnüren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dichtsnoeren Anschnallen; Zuschnallen
knopen Knöpfe
snoeren Bindfäden; Schnüre; Seile
verbinden verbinden
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aan elkaar binden anbinden; anknöpfen; befestigen; festknöpfen; festmachen; schnüren; verknoten; zusammenbinden
aan elkaar knopen anbinden; anknöpfen; befestigen; festknöpfen; festmachen; schnüren; verknoten; zusammenbinden anknöpfen; festknöpfen; festknüpfen; knoten; verbinden; verknoten
aaneenbinden schnüren; verknoten; zusammenbinden
dichtrijgen anreihen; aufreien; schnüren
dichtsnoeren anreihen; aufreien; schnüren zuschnallen
in de val laten lopen festbinden; festknüpfen; festmachen; festschnallen; ketten; knebeln; ködern; mit der Schlinge fangen; schnüren
knellen drücken; kneifen; schnüren; spannen; zwicken drücken; festhalten; festklammern; klammern; knellen; quetschen; umklammern; zwängen
knopen anbinden; anknöpfen; befestigen; festknöpfen; festmachen; schnüren; verknoten; verknüpfen; zusammenbinden anknöpfen; den Mund verbieten; erpressen; festknöpfen; festknüpfen; knebeln; knoten; verbinden; verknoten
overstag gaan drehen; kehren; lenken; reihen; schnüren; seineMeinungändern; wenden; über Stag gehen
rijgen anreihen; aufreien; schnüren seine meinung ändern; über stag gehen
samenbinden schnüren; verknoten; zusammenbinden
samenknopen schnüren; verknoten; verknüpfen
snoeren einschnüren; schnüren; zuschnüren
strak zitten drücken; kneifen; schnüren; spannen; zwicken
strikken anbinden; anknöpfen; befestigen; festbinden; festknöpfen; festknüpfen; festmachen; festschnallen; ketten; knebeln; ködern; mit der Schlinge fangen; schnüren; verknoten; zusammenbinden den Mund verbieten; erpressen; knebeln
toesnoeren einschnüren; schnüren; zuschnüren
vastbinden anbinden; binden; fesseln; festbinden; festlegen; festmachen; festschnallen; festzurren; knebeln; schnüren; zurren anbinden; anketten; anlegen; befestigen; den Mund verbieten; dokumentieren; einhaken; erpressen; festbinden; festhalten; festmachen; heften; knebeln; verankern
vastknopen anbinden; anknöpfen; befestigen; festknöpfen; festmachen; schnüren; verknoten; zusammenbinden
vastsjorren anbinden; binden; fesseln; festbinden; festlegen; festmachen; festschnallen; festzurren; knebeln; schnüren; zurren
verbinden schnüren; verknoten; zusammenbinden anbinden; aneinanderkuppeln; aneinanderreihen; anketten; anknöpfen; anlegen; befestigen; binden; dokumentieren; festbinden; festhalten; festknöpfen; festknüpfen; festmachen; fügen; heften; ketten; knoten; knüpfen; koppeln; kuppeln; verankern; verbinden; vereinen; vereinigen; verketten; verknoten; verkuppeln; zusammenfügen; zusammenlegen

Synoniemen voor "schnüren":


Computer vertaling door derden:






Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0446 seconde
Page rendered in 1.0 seconds