Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Vertaal schleudern

Vertaal schleudern van Duits naar Nederlands

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. schleudern:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor schleudern (Duits) in het Nederlands

schleudern:

schleudern werkwoord (schleudere, schleuderst, schleudert, schleuderte, schleudertet, geschleudert)

  1. schleudern (schaukeln; fließen; wallen; )
    golven; deinen
    • golven werkwoord (golf, golft, golfde, golfden, gegolfd)
    • deinen werkwoord (dein, deint, deinde, deinden, gedeind)
  2. schleudern (hin und her wanken; schwenken; pendeln; )
    schommelen; heen en weer zwaaien; slingeren; wiebelen; wiegen
    • schommelen werkwoord (schommel, schommelt, schommelde, schommelden, geschommeld)
    • slingeren werkwoord (slinger, slingert, slingerde, slingerden, geslingerd)
    • wiebelen werkwoord (wiebel, wiebelt, wiebelde, wiebelden, gewiebeld)
    • wiegen werkwoord (wieg, wiegt, wiegde, wiegden, gewiegd)
  3. schleudern (zentrifugieren)
    centrifugeren
    • centrifugeren werkwoord (centrifugeer, centrifugeert, centrifugeerde, centrifugeerden, gecentrifugeerd)
  4. schleudern (hinunterwerfen; stürzen; schmeißen; )
    neerwerpen; omlaag werpen; naar beneden werpen
  5. schleudern (blitzen; gewittern; fallen; )
    donderen; onweren
    • donderen werkwoord (donder, dondert, donderde, donderden, gedonderd)
    • onweren werkwoord
  6. schleudern (ausgleiten; schlittern; rutschen; )
    glippen; floepen; wegglippen
    • glippen werkwoord (glip, glipt, glipte, glipten, geglipt)
    • floepen werkwoord (floep, floept, floepte, floepten, gefloept)
    • wegglippen werkwoord

Conjugations for schleudern:

Präsens
  1. schleudere
  2. schleuderst
  3. schleudert
  4. schleuderen
  5. schleudert
  6. schleuderen
Imperfekt
  1. schleuderte
  2. schleudertest
  3. schleuderte
  4. schleuderten
  5. schleudertet
  6. schleuderten
Perfekt
  1. habe geschleudert
  2. hast geschleudert
  3. hat geschleudert
  4. haben geschleudert
  5. habt geschleudert
  6. haben geschleudert
1. Konjunktiv [1]
  1. schleudere
  2. schleuderest
  3. schleudere
  4. schleuderen
  5. schleuderet
  6. schleuderen
2. Konjunktiv
  1. schleuderte
  2. schleudertest
  3. schleuderte
  4. schleuderten
  5. schleudertet
  6. schleuderten
Futur 1
  1. werde schleudern
  2. wirst schleudern
  3. wird schleudern
  4. werden schleudern
  5. werdet schleudern
  6. werden schleudern
1. Konjunktiv [2]
  1. würde schleudern
  2. würdest schleudern
  3. würde schleudern
  4. würden schleudern
  5. würdet schleudern
  6. würden schleudern
Diverses
  1. schleuder!
  2. schleudert!
  3. schleuderen Sie!
  5. geschleudert
  6. schleudernd
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor schleudern:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
donderen Donner; Donnern; Gepolter
golven Schwalle
onweren Donnern; Gewitter
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
centrifugeren schleudern; zentrifugieren
deinen baumeln; dünen; flattern; fließen; herumfliegen; pendeln; schaukeln; schlackern; schlenkern; schleudern; schlingen; schlingern; schlittern; schmettern; schwanken; schwenken; schwingen; sichwellen; tänzeln; wackeln; wallen; watscheln; wiegen; winken; wippen; wogen
donderen blitzen; donnern; ertönen; fallen; geifern; gewittern; grollen; grunzen; knallen; schleudern; schmatzen; schmeißen; schmettern; stürzen; tosen; wettern keifen; schelten; schimpfen
floepen ausgleiten; ausrutschen; gleiten; glitschen; rutschen; schleudern; schlittern
glippen ausgleiten; ausrutschen; gleiten; glitschen; rutschen; schleudern; schlittern ausgleiten; gleiten; glitschen; rutschen; schlittern
golven baumeln; dünen; flattern; fließen; herumfliegen; pendeln; schaukeln; schlackern; schlenkern; schleudern; schlingen; schlingern; schlittern; schmettern; schwanken; schwenken; schwingen; sichwellen; tänzeln; wackeln; wallen; watscheln; wiegen; winken; wippen; wogen fließen; strömen; wellenförmig
heen en weer zwaaien hin und her wanken; pendeln; schaukeln; schlenkern; schleudern; schlingern; schwanken; schwenken; schwingen; taumeln; wanken schlingern; schwenken
naar beneden werpen abwerfen; hinunterwerfen; hinwerfen; schleudern; schmeißen; schmettern; stürzen
neerwerpen abwerfen; hinunterwerfen; hinwerfen; schleudern; schmeißen; schmettern; stürzen
omlaag werpen abwerfen; hinunterwerfen; hinwerfen; schleudern; schmeißen; schmettern; stürzen
onweren blitzen; donnern; ertönen; fallen; geifern; gewittern; grollen; grunzen; knallen; schleudern; schmatzen; schmeißen; schmettern; stürzen; tosen; wettern
schommelen hin und her wanken; pendeln; schaukeln; schlenkern; schleudern; schlingern; schwanken; schwenken; schwingen; taumeln; wanken schaukeln; schwanken; wiegen
slingeren hin und her wanken; pendeln; schaukeln; schlenkern; schleudern; schlingern; schwanken; schwenken; schwingen; taumeln; wanken baumeln; schlenkern; schlingern; schwenken; umherschlingern; werfen
wegglippen ausgleiten; ausrutschen; gleiten; glitschen; rutschen; schleudern; schlittern
wiebelen hin und her wanken; pendeln; schaukeln; schlenkern; schleudern; schlingern; schwanken; schwenken; schwingen; taumeln; wanken
wiegen hin und her wanken; pendeln; schaukeln; schlenkern; schleudern; schlingern; schwanken; schwenken; schwingen; taumeln; wanken schaukeln; schwanken; wiegen

Synoniemen voor "schleudern":


Wiktionary: schleudern

schleudern
verb
  1. -
schleudern
verb
  1. met een centrifuge scheiden, zuiveren of drogen
  2. door gladheid over de weg schuiven
Cross Translation:
FromToVia
• schleudern → smijten ↔ fling — to fling
• schleudern → slingeren; werpen; ophangen ↔ sling — to throw
• schleudern → gooien; keilen; uitspelen; werpen; spugen; spuwen ↔ jeter — lancer avec la main ou de quelque autre manière.

Verwante vertalingen van schleudern







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0348 seconde
Page rendered in 1.0 seconds