Duits

Uitgebreide vertaling voor schleifen (Duits) in het Nederlands

schleifen:

schleifen werkwoord (schleife, schleifst, schleift, schliff, schlifft, geschliffen)

  1. schleifen (abschleifen; wetzen)
    slijpen; scherp maken
  2. schleifen (wetzen; schärfen; abschleifen)
    slijpen; wetten; aanzetten; scherpen
    • slijpen werkwoord (slijp, slijpt, slijpte, slijpten, geslepen)
    • wetten werkwoord (wet, wette, wetten, gewet)
    • aanzetten werkwoord (zet aan, zette aan, zetten aan, aangezet)
    • scherpen werkwoord (scherp, scherpt, scherpte, scherpten, gescherpt)
  3. schleifen (glattstreichen; schlichten; glätten; )
    gladmaken; gladwrijven
    • gladmaken werkwoord (maak glad, maakt glad, maakte glad, maakten glad, gladgemaakt)
    • gladwrijven werkwoord (wrijf glad, wrijft glad, wreef glad, wreven glad, gladgewreven)
  4. schleifen (flächen; egalisieren; polieren; )
    egaliseren; gelijkmaken; effenen; gladmaken
    • egaliseren werkwoord (egaliseer, egaliseert, egaliseerde, egaliseerden, geëgaliseerd)
    • gelijkmaken werkwoord (maak gelijk, maakt gelijk, maakte gelijk, maakten gelijk, gelijk gemaakt)
    • effenen werkwoord (effen, effent, effende, effenden, geëffend)
    • gladmaken werkwoord (maak glad, maakt glad, maakte glad, maakten glad, gladgemaakt)
  5. schleifen
  6. schleifen
  7. schleifen (mit sich mitschleifen)
    met zich meeslepen
    • met zich meeslepen werkwoord (sleep mee, sleept mee, sleepte mee, sleepten mee, meegesleept)
  8. schleifen (wegschleifen; ausschleifen)
    uitslijpen; wegslijpen
    • uitslijpen werkwoord (slijp uit, slijpt uit, sleep uit, slepen uit, uitgeslepen)
    • wegslijpen werkwoord (slijp weg, slijpt weg, sleep weg, slepen weg, weggeslepen)

Conjugations for schleifen:

Präsens
  1. schleife
  2. schleifst
  3. schleift
  4. schleifen
  5. schleift
  6. schleifen
Imperfekt
  1. schliff
  2. schliffst
  3. schliff
  4. schliffen
  5. schlifft
  6. schliffen
Perfekt
  1. habe geschliffen
  2. hast geschliffen
  3. hat geschliffen
  4. haben geschliffen
  5. habt geschliffen
  6. haben geschliffen
1. Konjunktiv [1]
  1. schleife
  2. schleifest
  3. schleife
  4. schleifen
  5. schleifet
  6. schleifen
2. Konjunktiv
  1. schliffe
  2. schliffst
  3. schliffe
  4. schliffen
  5. schlifft
  6. schliffen
Futur 1
  1. werde schleifen
  2. wirst schleifen
  3. wird schleifen
  4. werden schleifen
  5. werdet schleifen
  6. werden schleifen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde schleifen
  2. würdest schleifen
  3. würde schleifen
  4. würden schleifen
  5. würdet schleifen
  6. würden schleifen
Diverses
  1. schleif!
  2. schleift!
  3. schleifen Sie!
  4. geschliffen
  5. schleifend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor schleifen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanzetten Anfeuern; Animieren; Anregen; Anreizen; Anspornen; Anstoßen; Antreiben
gelijkmaken Angleichen; Assimilieren; Ebnen; Nivellieren
slijpen Schleifen
wegslijpen Schleifen
wetten Gesetze
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanzetten abschleifen; schleifen; schärfen; wetzen anschalten; antreiben; aufhetzen; aufjagen; aufpeitschen; aufputschen; aufreizen; aufstacheln; aufwiegeln; einschalten; ermutigen; fördern; hetzen; stimulieren
een slepende gang hebben schleifen
effenen ausbügeln; ausstreichen; bügeln; ebnen; egalisieren; florieren; flächen; funkeln; glatthobeln; glimmen; glitzern; glätten; polieren; schaben; schimmern; schleifen; schlichten; schmirgeln abplatten; ausstreichen; ebnen; egalisieren; glätten
egaliseren ausbügeln; ausstreichen; bügeln; ebnen; egalisieren; florieren; flächen; funkeln; glatthobeln; glimmen; glitzern; glätten; polieren; schaben; schimmern; schleifen; schlichten; schmirgeln ausstreichen; ebnen; egalisieren; glätten
gelijkmaken ausbügeln; ausstreichen; bügeln; ebnen; egalisieren; florieren; flächen; funkeln; glatthobeln; glimmen; glitzern; glätten; polieren; schaben; schimmern; schleifen; schlichten; schmirgeln ausgleichen; ebnen; egalisieren; nivellieren
gladmaken abscheuern; aufpolieren; ausbügeln; ausrüsten; ausstreichen; bügeln; ebnen; egalisieren; feilen; florieren; flächen; funkeln; glatthobeln; glattstreichen; glimmen; glitzern; glätten; herausputzen; polieren; schaben; scheuern; schimmern; schleifen; schlichten; schmirgeln
gladwrijven abscheuern; aufpolieren; ausrüsten; feilen; glattstreichen; glätten; herausputzen; polieren; schaben; scheuern; schleifen; schlichten; schmirgeln
hard drillen schleifen
met zich meeslepen mit sich mitschleifen; schleifen
scherp maken abschleifen; schleifen; wetzen
scherpen abschleifen; schleifen; schärfen; wetzen
slijpen abschleifen; schleifen; schärfen; wetzen anspitzen
uitslijpen ausschleifen; schleifen; wegschleifen
wegslijpen ausschleifen; schleifen; wegschleifen
wetten abschleifen; schleifen; schärfen; wetzen

Synoniemen voor "schleifen":


Wiktionary: schleifen

schleifen
verb
  1. trekkend over de grond of het wateroppervlak verplaatsen
  2. door wrijving met een hard fijnverdeeld poeder het oppervlak van een vast voorwerp spiegelglad maken

Cross Translation:
FromToVia
schleifen slepen drag — to pull along a surface
schleifen drillen drill — to train
schleifen schuren grind — to remove material by rubbing with an abrasive surface
schleifen schuren sand — to abrade with sand or sandpaper
schleifen aanzetten; slijpen; scherpen; wetten affileraiguiser le tranchant émousser ou ébrécher d’un instrument, lui donner le fil.
schleifen aanzetten; slijpen; scherpen; wetten aiguiserrendre aigu.