Overzicht
Duits naar Nederlands: Meer gegevens...
- schenken:
-
Wiktionary:
- schenken → doen, schenken
- schenken → schenken, toekennen, geven, doneren, aandoen, aandraaien, aansteken, schakelen, inschakelen, aanbotsen, geduwd worden, zich stoten, aangeven, aanreiken, doorbrengen, verdrijven, uitgaan, uitkomen, uitlopen, uitstappen, uitstijgen, uittreden, opbrengen, toebrengen, verlenen
Duits
Uitgebreide vertaling voor schenken (Duits) in het Nederlands
schenken:
-
schenken (spenden; geben; gießen; erweisen; bevorzugen; ausstellen; verschenken; begünstigen; einschenken; einreichen; austeilen; bevorrechten; verehren; stiften)
-
schenken (geben; verschenken; gießen; stiften; weggeben; donieren)
-
schenken (hergeben; vergeben; ausgeben; weggeben; geben; auspacken; ausplaudern)
Conjugations for schenken:
Präsens
- schenke
- schenkst
- schenkt
- schenken
- schenkt
- schenken
Imperfekt
- schenkte
- schenktest
- schenkte
- schenkten
- schenktet
- schenkten
Perfekt
- habe geschenkt
- hast geschenkt
- hat geschenkt
- haben geschenkt
- habt geschenkt
- haben geschenkt
1. Konjunktiv [1]
- schenke
- schenkest
- schenke
- schenken
- schenket
- schenken
2. Konjunktiv
- schenkte
- schenktest
- schenkte
- schenkten
- schenktet
- schenkten
Futur 1
- werde schenken
- wirst schenken
- wird schenken
- werden schenken
- werdet schenken
- werden schenken
1. Konjunktiv [2]
- würde schenken
- würdest schenken
- würde schenken
- würden schenken
- würdet schenken
- würden schenken
Diverses
- schenk!
- schenkt!
- schenken Sie!
- geschenkt
- schenkend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor schenken:
Synoniemen voor "schenken":
Wiktionary: schenken
schenken
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• schenken | → schenken; toekennen | ↔ bestow — present a thing as a gift or honour |
• schenken | → schenken; geven; doneren; aandoen; aandraaien; aansteken; schakelen; inschakelen; aanbotsen; geduwd worden; zich stoten; aangeven; aanreiken; doorbrengen; verdrijven; uitgaan; uitkomen; uitlopen; uitstappen; uitstijgen; uittreden; opbrengen; toebrengen; toekennen; verlenen | ↔ donner — Faire un don ; transférer, sans rétribution, la propriété d’une chose que l’on posséder ou dont on jouir, à une autre personne. |