Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Vertaal schüttest

Vertaal schüttest van Duits naar Nederlands

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. schütten:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor schüttest (Duits) in het Nederlands

schütten:

schütten werkwoord (schütte, schüttest, schüttet, schüttete, schüttetet, geschüttet)

  1. schütten (ausschütten; ausgießen; stürzen)
    schenken; gieten; uitstorten
    • schenken werkwoord (schenk, schenkt, schonk, schonken, geschonken)
    • gieten werkwoord (giet, giette, gietten, gegoten)
    • uitstorten werkwoord (stort uit, stortte uit, stortten uit, uitgestort)
  2. schütten (tun; verrichten; betreiben; )
    doen; uitvoeren; verrichten; handelen; uitrichten
    • doen werkwoord (doe, doet, deed, deden, gedaan)
    • uitvoeren werkwoord (voer uit, voert uit, voerde uit, voerden uit, uitgevoerd)
    • verrichten werkwoord (verricht, verrichtte, verrichtten, verricht)
    • handelen werkwoord (handel, handelt, handelde, handelden, gehandeld)
    • uitrichten werkwoord (richt uit, richtte uit, richtten uit, uitgericht)
  3. schütten (sturzregnen; gießen; strömen; in Strömen regnen)
    gieten; stortregenen; plenzen
    • gieten werkwoord (giet, giette, gietten, gegoten)
    • stortregenen werkwoord (stortregen, stortregent, stortregende, stortregenden, stortgeregend)
    • plenzen werkwoord (plens, plenst, plensde, plensden, geplensd)
  4. schütten (eine Leistung lieferen; leisten; erfüllen; )
    presteren; een prestatie leveren
  5. schütten (funktionieren; handeln; machen; )
    functioneren
    • functioneren werkwoord (functioneer, functioneert, functioneerde, functioneerden, gefunctioneerd)

Conjugations for schütten:

Präsens
  1. schütte
  2. schüttest
  3. schüttet
  4. schütten
  5. schüttet
  6. schütten
Imperfekt
  1. schüttete
  2. schüttetest
  3. schüttete
  4. schütteten
  5. schüttetet
  6. schütteten
Perfekt
  1. habe geschüttet
  2. hast geschüttet
  3. hat geschüttet
  4. haben geschüttet
  5. habt geschüttet
  6. haben geschüttet
1. Konjunktiv [1]
  1. schütte
  2. schüttest
  3. schütte
  4. schütten
  5. schüttet
  6. schütten
2. Konjunktiv
  1. schüttete
  2. schüttetest
  3. schüttete
  4. schütteten
  5. schüttetet
  6. schütteten
Futur 1
  1. werde schütten
  2. wirst schütten
  3. wird schütten
  4. werden schütten
  5. werdet schütten
  6. werden schütten
1. Konjunktiv [2]
  1. würde schütten
  2. würdest schütten
  3. würde schütten
  4. würden schütten
  5. würdet schütten
  6. würden schütten
Diverses
  1. schütt!
  2. schüttet!
  3. schütten Sie!
  5. geschüttet
  6. schüttend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor schütten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
functioneren Arbeiten; Funktionieren; Tätigkeit
gieten Gießen
handelen Agieren; Handeln
plenzen Gießen
stortregenen Gießen
uitvoeren Durchführung; Exekution; Hinrichtung; Strafvollstreckung; Vollstreckung; Vollziehung; Vollzug
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
doen ausrichten; ausüben; betreiben; erfüllen; erledigen; erreichen; handeln; leisten; schaffen; schütten; treiben; tun; verrichten; vollziehen; vornehmen
een prestatie leveren eine Leistung lieferen; erfüllen; handeln; leisten; schieben; schütten; verrichten
functioneren erfüllen; funktionieren; gehen; handeln; leisten; machen; schaffen; schieben; schütten; treiben; tun; verrichten
gieten ausgießen; ausschütten; gießen; in Strömen regnen; schütten; strömen; sturzregnen; stürzen
handelen ausrichten; ausüben; betreiben; erfüllen; erledigen; erreichen; handeln; leisten; schaffen; schütten; treiben; tun; verrichten; vollziehen; vornehmen Handel treiben; agieren; arbeiten; funktionieren; handeln; tun; vorgehen
plenzen gießen; in Strömen regnen; schütten; strömen; sturzregnen
presteren eine Leistung lieferen; erfüllen; handeln; leisten; schieben; schütten; verrichten
schenken ausgießen; ausschütten; schütten; stürzen ausstellen; austeilen; austragen; begünstigen; besorgen; bevorrechten; bevorzugen; donieren; einreichen; einschenken; erweisen; geben; gießen; hergeben; herreichen; hineingießen; ins Haus liefern; liefern; nachgiessen; nachschenken; reichen; schenken; senden; spenden; stiften; verehren; verschenken; weggeben; zustellen
stortregenen gießen; in Strömen regnen; schütten; strömen; sturzregnen
uitrichten ausrichten; ausüben; betreiben; erfüllen; erledigen; erreichen; handeln; leisten; schaffen; schütten; treiben; tun; verrichten; vollziehen; vornehmen
uitstorten ausgießen; ausschütten; schütten; stürzen
uitvoeren ausrichten; ausüben; betreiben; erfüllen; erledigen; erreichen; handeln; leisten; schaffen; schütten; treiben; tun; verrichten; vollziehen; vornehmen ausführen; exportieren
verrichten ausrichten; ausüben; betreiben; erfüllen; erledigen; erreichen; handeln; leisten; schaffen; schütten; treiben; tun; verrichten; vollziehen; vornehmen

Synoniemen voor "schütten":


Wiktionary: schütten

Cross Translation:
FromToVia
• schütten → morsen ↔ spill — transitive: to drop something so that it spreads out







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0344 seconde
Page rendered in 1.0 seconds