Overzicht
Duits naar Nederlands: Meer gegevens...
- recht:
- rechen:
-
Wiktionary:
- recht → volkomen, direct, live, recht, rechtstreeks, accuraat, nauwgezet, nauwkeurig, prompt, stipt, zorgvuldig, punctueel, goed, juist, billijk, echt, eigenlijk, heus, waar, waarachtig, reëel, werkelijk, daadwerkelijk, wezenlijk, gegrond, gelijk hebbend
Duits
Uitgebreide vertaling voor recht (Duits) in het Nederlands
recht:
-
recht (richtig)
Vertaal Matrix voor recht:
Bijvoeglijk Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
eerlijk | anständig; aufrichtig; ehrenwert; ehrlich; fair; gerecht; korrekt; recht; redlich | aufrecht; aufrichtig; ehrlich; fair; fein; fidel; gerade; geradeheraus; gerecht; offen; offenherzig; pur; rechtschaffen; treugesinnt; treuherzig; wahrhaft |
fair | anständig; aufrichtig; ehrenwert; ehrlich; fair; gerecht; korrekt; recht; redlich | |
rechts | auf der rechten Seite; recht; rechts | |
Bijwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
rechtaan | gerade; recht | |
Over | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
precies goed | recht; richtig |
Synoniemen voor "recht":
Wiktionary: recht
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• recht | → volkomen | ↔ quite — in a fully justified sense; truly |
• recht | → direct; live; recht; rechtstreeks | ↔ direct — Qui est droit, qui ne taire aucun détour. |
• recht | → accuraat; nauwgezet; nauwkeurig; prompt; stipt; zorgvuldig; punctueel; goed; juist; recht | ↔ exact — Qui suivre rigoureusement la vérité, la convention. |
• recht | → goed; juist; recht; billijk | ↔ juste — Qui est conforme au droit, à la raison et à la justice. |
• recht | → echt; eigenlijk; heus; waar; waarachtig; reëel; werkelijk; daadwerkelijk; wezenlijk | ↔ réel — véritable, effectif, vrai, sans fiction ni figure. |
• recht | → waar; echt; eigenlijk; heus; waarachtig; gegrond; gelijk hebbend; juist | ↔ vrai — Qui est conforme à la vérité, à ce qui est réellement. |
recht vorm van rechen:
-
rechen (harken; zusammenharken)
-
rechen (zusammen rechen; harken)
-
rechen (harken)
Conjugations for rechen:
Präsens
- reche
- rechst
- recht
- rechen
- recht
- rechen
Imperfekt
- rechte
- rechtest
- rechte
- rechten
- rechtet
- rechten
Perfekt
- habe gerecht
- hast gerecht
- hat gerecht
- haben gerecht
- habt gerecht
- haben gerecht
1. Konjunktiv [1]
- reche
- rechest
- reche
- rechen
- rechet
- rechen
2. Konjunktiv
- rechte
- rechtest
- rechte
- rechten
- rechtet
- rechten
Futur 1
- werde rechen
- wirst rechen
- wird rechen
- werden rechen
- werdet rechen
- werden rechen
1. Konjunktiv [2]
- würde rechen
- würdest rechen
- würde rechen
- würden rechen
- würdet rechen
- würden rechen
Diverses
- rech!
- recht!
- rechen Sie!
- gerecht
- rechend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor rechen:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
aanharken | harken; rechen; zusammenharken | |
bijeenharken | harken; rechen; zusammen rechen | |
harken | harken; rechen |