Duits

Uitgebreide vertaling voor rasst (Duits) in het Nederlands

rasen:

rasen werkwoord (rase, rasst, rast, raste, rastet, gerast)

  1. rasen (brüllen; donnern; wüten)
    razen; woeden; tekeergaan
    • razen werkwoord (raas, raast, raasde, raasden, geraasd)
    • woeden werkwoord (woed, woedt, woedde, woedden, gewoed)
    • tekeergaan werkwoord (ga tekeer, gaat tekeer, ging tekeer, gingen tekeer, tekeergegaan)
  2. rasen (einRennenfahren; hasten; hetzen; jagen)
    hardrijden
    • hardrijden werkwoord (rijd hard, rijdt hard, reed hard, reden hard, hardgereden)
  3. rasen (schnelllaufen; rennen; laufen; )
    rennen; hardlopen
    • rennen werkwoord (ren, rent, rende, renden, gerend)
    • hardlopen werkwoord (loop hard, loopt hard, liep hard, liepen hard, hardgelopen)
  4. rasen (jagen; auftreiben; hasten; aufjagen)
    reppen; jachten; jakkeren; spoeden
    • reppen werkwoord
    • jachten werkwoord (jacht, jachtte, jachtten, gejacht)
    • jakkeren werkwoord (jakker, jakkert, jakkerde, jakkerden, gejakkerd)
    • spoeden werkwoord (spoed, spoedt, spoedde, spoedden, gespoed)
  5. rasen (brüllen; wüten; toben; )
    fulmineren; razen; tekeergaan; tieren; te keer gaan
    • fulmineren werkwoord (fulmineer, fulmineert, fulmineerde, fulmineerden, gefulmineerd)
    • razen werkwoord (raas, raast, raasde, raasden, geraasd)
    • tekeergaan werkwoord (ga tekeer, gaat tekeer, ging tekeer, gingen tekeer, tekeergegaan)
    • tieren werkwoord (tier, tiert, tierde, tierden, getierd)
    • te keer gaan werkwoord (ga te keer, gaat te keer, ging te keer, gingen te keer, te keer gegaan)
  6. rasen (herausschreien; schreien; bellen; )
    brullen; uitroepen; uitschreeuwen; het uitgillen
    • brullen werkwoord (brul, brult, brulde, brulden, gebruld)
    • uitroepen werkwoord (roep uit, roept uit, riep uit, riepen uit, uitgeroepen)
    • uitschreeuwen werkwoord (schreeuw uit, schreeuwt uit, schreeuwde uit, schreeuwden uit, uitgeschreeuwd)
    • het uitgillen werkwoord
  7. rasen (brüllen; toben; schallen; donnern)
    razen; tekeergaan; tieren; fulmineren
    • razen werkwoord (raas, raast, raasde, raasden, geraasd)
    • tekeergaan werkwoord (ga tekeer, gaat tekeer, ging tekeer, gingen tekeer, tekeergegaan)
    • tieren werkwoord (tier, tiert, tierde, tierden, getierd)
    • fulmineren werkwoord (fulmineer, fulmineert, fulmineerde, fulmineerden, gefulmineerd)
  8. rasen (Tempo machen)
  9. rasen (spurten; hetzen)
    spurten
    • spurten werkwoord (spurt, spurtte, spurtten, gespurt)
  10. rasen (wütend sein; toben; brüllen; )
    schuimbekken; kwaad zijn; woedend zijn
    • schuimbekken werkwoord (bek schuim, bekt schuim, bekte schuim, bekten schuim, schuimgebekt)
    • kwaad zijn werkwoord (ben kwaad, bent kwaad, was kwaad, waren kwaad, kwaad geweest)
    • woedend zijn werkwoord

Conjugations for rasen:

Präsens
  1. rase
  2. rasst
  3. rast
  4. rasen
  5. rast
  6. rasen
Imperfekt
  1. raste
  2. rastest
  3. raste
  4. rasten
  5. rastet
  6. rasten
Perfekt
  1. habe gerast
  2. hast gerast
  3. hat gerast
  4. haben gerast
  5. habt gerast
  6. haben gerast
1. Konjunktiv [1]
  1. rase
  2. rasest
  3. rase
  4. rasen
  5. raset
  6. rasen
2. Konjunktiv
  1. raste
  2. rastest
  3. raste
  4. rasten
  5. rastet
  6. rasten
Futur 1
  1. werde rasen
  2. wirst rasen
  3. wird rasen
  4. werden rasen
  5. werdet rasen
  6. werden rasen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde rasen
  2. würdest rasen
  3. würde rasen
  4. würden rasen
  5. würdet rasen
  6. würden rasen
Diverses
  1. ras!
  2. rast!
  3. rasen Sie!
  4. gerast
  5. rasend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor rasen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
hardlopen Laufen; Rennen
rennen Gerenne; Laufen; Rennen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
brullen bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen brüllen; herausschreien; heulen; jauchzen; johlen; jubeln; keifen; kläffen; kreischen; lautauf schreien; lärmen; poltern; schreien; skandieren; toben; weinen
fulmineren ausfahren; brüllen; donnern; rasen; schallen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wüten ferkeln; sauen; toben; wettern
gang maken Tempo machen; rasen
hard draven Tempo machen; rasen
hardlopen eilen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnelllaufen; schuften; springen; sprinten; spritzen; spurten; stürzen; traben; wettlaufen; wetzen
hardrijden einRennenfahren; hasten; hetzen; jagen; rasen
het uitgillen bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen
jachten aufjagen; auftreiben; hasten; jagen; rasen anspornen; antreiben; aufhetzen; aufjagen; aufscheuchen; aufstacheln; auftreiben; aufwirbeln; beeilen; eilen; hasten; hetzen; hochdrehen; hochtreiben; jagen; sich beeilen; sputen; wetzen
jakkeren aufjagen; auftreiben; hasten; jagen; rasen beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; sich beeilen; sputen; wetzen
kwaad zijn brüllen; maulen; rasen; schmollen; toben; tosen; wüten; wütend sein
razen ausfahren; brüllen; donnern; rasen; schallen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wüten
rennen eilen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnelllaufen; schuften; springen; sprinten; spritzen; spurten; stürzen; traben; wettlaufen; wetzen rennen; schnell laufen
reppen aufjagen; auftreiben; hasten; jagen; rasen beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; sich beeilen; sputen; wetzen
schuimbekken brüllen; maulen; rasen; schmollen; toben; tosen; wüten; wütend sein schäumen
spoeden aufjagen; auftreiben; hasten; jagen; rasen beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; sich beeilen; sputen; wetzen
spurten hetzen; rasen; spurten spurten
te keer gaan ausfahren; brüllen; rasen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wüten
tekeergaan ausfahren; brüllen; donnern; rasen; schallen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wüten keifen; schelten; schimpfen
tieren ausfahren; brüllen; donnern; rasen; schallen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wüten gedeihen
uitroepen bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen aufschreien; ausrufen; brüllen; herausschreien; kreischen
uitschreeuwen bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen aufschreien; brüllen; herausschreien; kreischen
woeden brüllen; donnern; rasen; wüten
woedend zijn brüllen; maulen; rasen; schmollen; toben; tosen; wüten; wütend sein

Synoniemen voor "rasen":


Wiktionary: rasen

rasen
verb
  1. heel snel rijden

Cross Translation:
FromToVia
rasen boeken; vlammen book — travel very fast
rasen razen race — to move or drive at high speed
rasen woeden rage — act in an angry manner