Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Vertaal prügeltest

Vertaal prügeltest van Duits naar Nederlands

Overzicht

Duits naar Nederlands: Meer gegevens...

prügeln:
- knuppelen; ranselen
Wiktionary:
- prügeln → ranselen
- prügeln → afranselen, afrossen, doorroeren, dorsen, houwen, klappen, kloppen, meppen, omroeren, roeren, slaan, halen, inslaan, raken, teisteren, treffen, opvallen, aanstoot geven, choqueren, kwetsen, aanbotsen, geduwd worden, zich stoten

Duits

Uitgebreide vertaling voor prügeltest (Duits) in het Nederlands

prügeln:

prügeln werkwoord (prügele, prügelst, prügelt, prügelte, prügeltet, geprügelt)

prügeln (hauen)
knuppelen
- knuppelen werkwoord (knuppel, knuppelt, knuppelde, knuppelden, geknuppeld)
prügeln (hauen)
ranselen
- ranselen werkwoord (ransel, ranselt, ranselde, ranselden, geranseld)

Conjugations for prügeln:

Präsens

prügele
prügelst
prügelt
prügelen
prügelt
prügelen

Imperfekt

prügelte
prügeltest
prügelte
prügelten
prügeltet
prügelten

Perfekt

habe geprügelt
hast geprügelt
hat geprügelt
haben geprügelt
habt geprügelt
haben geprügelt

1. Konjunktiv [1]

prügele
prügelest
prügele
prügelen
prügelet
prügelen

2. Konjunktiv

prügelte
prügeltest
prügelte
prügelten
prügeltet
prügelten

Futur 1

werde prügeln
wirst prügeln
wird prügeln
werden prügeln
werdet prügeln
werden prügeln

1. Konjunktiv [2]

würde prügeln
würdest prügeln
würde prügeln
würden prügeln
würdet prügeln
würden prügeln

Diverses

prügel!
prügelt!
prügelen Sie!
geprügelt
prügelnd

1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor prügeln:

Werkwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
knuppelen	hauen; prügeln
ranselen	hauen; prügeln

Synoniemen voor "prügeln":

boxen; dreschen; hauen; kloppen; schlagen

Wiktionary: prügeln

prügeln

verb

iemand met een stok of karwats een pak slaag geven
- ranselen → prügeln

Cross Translation:

From	To	Via
• prügeln	→ afranselen; afrossen; doorroeren; dorsen; houwen; klappen; kloppen; meppen; omroeren; roeren; slaan	↔ battre — frapper de coups répétés.
• prügeln	→ slaan; halen; inslaan; raken; teisteren; treffen; klappen; kloppen; opvallen; houwen; meppen	↔ frapper — A TRIER
• prügeln	→ aanstoot geven; choqueren; kwetsen; aanbotsen; geduwd worden; zich stoten; klappen; kloppen; slaan; opvallen; houwen; meppen	↔ heurter — entrer brusquement en contact.