Duits
Uitgebreide vertaling voor polteren (Duits) in het Nederlands
poltern:
-
poltern (brüllen; lärmen)
-
poltern (stampfen; lärmen; aufwinden)
-
poltern (herausschreien; rasen; schreien; bellen; schallen; brüllen; toben; heulen; singen; hausen; jagen; wettern; sausen; dröhnen; zischen; fegen; donnern; kläffen; grassieren; tosen; wüten; johlen; skandieren)
brullen; uitroepen; uitschreeuwen; het uitgillen-
uitschreeuwen werkwoord (schreeuw uit, schreeuwt uit, schreeuwde uit, schreeuwden uit, uitgeschreeuwd)
-
het uitgillen werkwoord
-
poltern (herumwirtschaften; rumpeln; rumoren)
roezemoezen-
roezemoezen werkwoord
-
-
poltern (lärmen; klöppeln; stampfen; aufwinden)
Conjugations for poltern:
Präsens
- poltere
- polterst
- poltert
- polteren
- poltert
- polteren
Imperfekt
- polterte
- poltertest
- polterte
- polterten
- poltertet
- polterten
Perfekt
- habe gepoltert
- hast gepoltert
- hat gepoltert
- haben gepoltert
- habt gepoltert
- haben gepoltert
1. Konjunktiv [1]
- poltere
- polterest
- poltere
- polteren
- polteret
- polteren
2. Konjunktiv
- polterte
- poltertest
- polterte
- polterten
- poltertet
- polterten
Futur 1
- werde poltern
- wirst poltern
- wird poltern
- werden poltern
- werdet poltern
- werden poltern
1. Konjunktiv [2]
- würde poltern
- würdest poltern
- würde poltern
- würden poltern
- würdet poltern
- würden poltern
Diverses
- polter!
- poltert!
- polteren Sie!
- gepoltert
- polternd
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie