Overzicht
Duits naar Nederlands: Meer gegevens...
- passen:
-
Wiktionary:
- passen → passen
- passen → aanpassen, passen, overeenstemmen
Duits
Uitgebreide vertaling voor passen (Duits) in het Nederlands
passen:
-
passen (geschikt sein; gefallen; taugen; konvenieren; schmecken)
conveniëren; geschikt zijn; uitkomen; passen; deugen; passend zijn-
geschikt zijn werkwoord (ben geschikt, bent geschikt, is geschikt, was geschikt, waren geschikt, geschikt geweest)
-
passend zijn werkwoord (ben passend, bent passend, is passend, was passend, waren passend, passend geweest)
-
passen (geziemen; schicken)
-
passen (gelegen kommen; konvenieren; rundkommen)
-
passen (anprobieren)
-
passen (richtig sein; stimmen; übereinstimmen; hinkommen)
-
passen (abzählen; zählen; abpassen; abgepaßt)
-
passen (richtig sein; stimmen; übereinstimmen; aufgehen; hinkommen)
kloppen; overeenstemmen; juist zijn-
overeenstemmen werkwoord (stem overeen, stemt overeen, stemde overeen, stemden overeen, overeen gestemd)
-
passen (gefallen)
-
passen (in Wirkung sein; gefallen; schmecken)
aanstaan; in werking zijn-
in werking zijn werkwoord (ben in werking, bent in werking, is in werking, was in werking, waren in werking, in werking geweest)
Conjugations for passen:
Präsens
- paße
- paßest
- paßt
- paßen
- paßt
- paßen
Imperfekt
- paßte
- paßtest
- paßte
- paßten
- paßtet
- paßten
Perfekt
- habe gepaßt
- hast gepaßt
- hat gepaßt
- haben gepaßt
- habt gepaßt
- haben gepaßt
1. Konjunktiv [1]
- paße
- paßest
- paße
- paßen
- paßet
- paßen
2. Konjunktiv
- paßte
- paßtest
- paßte
- paßten
- paßtet
- paßten
Futur 1
- werde passen
- wirst passen
- wird passen
- werden passen
- werdet passen
- werden passen
1. Konjunktiv [2]
- würde passen
- würdest passen
- würde passen
- würden passen
- würdet passen
- würden passen
Diverses
- paß!
- paßt!
- paßen Sie!
- gepaßt
- passend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie