Overzicht
Duits naar Nederlands: Meer gegevens...
-
knapp:
- nauwsluitend; strak; nauw; dichtbij; in de buurt; nabijgelegen; vlakbij; nabij; klein; ondermaats; van geringe afmeting; van geringe breedte; eng; smalletjes; smal; krap; met weinig ruimte; droog; schraal; schriel; pover; mager; schamel; armzalig; karig; berooid; krap bij kas; ragfijn; niet overvloedig; kleingeestig; bekrompen; benepen; kleinzielig; bondig; summier
- Wiktionary:
Duits
Uitgebreide vertaling voor knapp (Duits) in het Nederlands
knapp:
-
knapp (hauteng; enganliegend; straff; prall)
nauwsluitend; strak; nauw-
nauwsluitend bijvoeglijk naamwoord
-
strak bijvoeglijk naamwoord
-
nauw bijvoeglijk naamwoord
-
-
knapp (in-der-Nähe; nahe; naheliegend; dicht; nah; eng)
in de buurt; nabijgelegen; vlakbij; nabij-
in de buurt bijvoeglijk naamwoord
-
nabijgelegen bijvoeglijk naamwoord
-
vlakbij bijwoord
-
nabij bijvoeglijk naamwoord
-
-
knapp (unter dem Mindestmaß; klein; äußerst klein; winzig; minderwertig)
klein; ondermaats; van geringe afmeting-
klein bijvoeglijk naamwoord
-
ondermaats bijvoeglijk naamwoord
-
van geringe afmeting bijvoeglijk naamwoord
-
-
knapp (eng; schmal)
van geringe breedte; nauw; eng; smalletjes; smal-
van geringe breedte bijvoeglijk naamwoord
-
nauw bijvoeglijk naamwoord
-
eng bijvoeglijk naamwoord
-
smalletjes bijwoord
-
smal bijvoeglijk naamwoord
-
-
knapp (mit wenig Platz; eng; schmal)
eng; nauw; krap; met weinig ruimte-
eng bijvoeglijk naamwoord
-
nauw bijvoeglijk naamwoord
-
krap bijvoeglijk naamwoord
-
met weinig ruimte bijvoeglijk naamwoord
-
-
knapp (karg; trocken; dürr; kärglich; mager)
-
knapp (dürftig; spärlich; schmächtig; miserabel; empfindlich; klein; schwach; winzig; geringfügig; sparsam; mager; hager; kläglich; eng; fein; schlecht; gering; hohl; dünn; öde; karg; hinfällig; schlapp; hilflos; schlaff; schäbig; handlich; unscheinbar; ungültig; zerbrechlich; flau; schütter; nichtig; vergänglich; gedrungen; grundlos; kärglich; schadhaft; gebrechlich; schwächlich; kränklich; sehrklein)
-
knapp (armselig; empfindlich; schmächtig; winzig; geringfügig; eng; gering; karg; dürftig; hinfällig; schäbig; hager; ärmlich)
-
knapp (knapp bei Kasse sein; prall; straff; hauteng; klamm sein; enganliegend)
krap bij kas-
krap bij kas bijvoeglijk naamwoord
-
-
knapp (haarfein; genau; korrekt; eigen; pünktlich; sorgfältig; treffend; strikt; hauchdünn; akkurat; hauchzart; geleckt; haargenau; hauchfein; haarscharf; tipp-topp; haarklein; piekfein)
-
knapp (nicht im überfluss; gering)
karig; krap; niet overvloedig-
karig bijvoeglijk naamwoord
-
krap bijvoeglijk naamwoord
-
niet overvloedig bijvoeglijk naamwoord
-
-
knapp (kleinkariert; engstirnig; kleinmütig; genau; eng; klein; gering; gewerblich; beschränkt; geizig; bürgerlich; kleinlich; borniert; knickrig; kleinbürgerlich)
kleingeestig; bekrompen; benepen; kleinzielig-
kleingeestig bijvoeglijk naamwoord
-
bekrompen bijvoeglijk naamwoord
-
benepen bijvoeglijk naamwoord
-
kleinzielig bijvoeglijk naamwoord
-
-
knapp (bündig; kurz; summarisch)
Vertaal Matrix voor knapp:
Synoniemen voor "knapp":
Wiktionary: knapp
knapp
Cross Translation:
adjective
knapp
-
gerade noch ausreichend, wenig; weniger werdend oder geworden
- knapp → schaars
adjective
adverb
-
bijna niet, op het nippertje
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• knapp | → beknopt; bondig | ↔ concise — brief and precise |
• knapp | → gering; karig | ↔ scant — very little |
• knapp | → bondig | ↔ succinct — brief and to the point |
• knapp | → bondig | ↔ terse — of a concise style or speech |
• knapp | → karig; schaars; schraal; schriel; zeldzaam; kostbaar; ongemeen | ↔ rare — Qui est en petit nombre, qui se trouve difficilement. |