Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Vertaal isolieren

Vertaal isolieren van Duits naar Nederlands

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. isolieren:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor isolieren (Duits) in het Nederlands

isolieren:

isolieren werkwoord (isoliere, isolierst, isoliert, isolierte, isoliertet, isoliert)

  1. isolieren (absondern; separieren; abtrennen; trennen; aussondern)
    afscheiden; afzonderen; isoleren; afsplitsen
    • afscheiden werkwoord (scheid af, scheidt af, scheidde af, scheidden af, afgescheiden)
    • afzonderen werkwoord (zonder af, zondert af, zonderde af, zonderden af, afgezonderd)
    • isoleren werkwoord (isoleer, isoleert, isoleerde, isoleerden, geïsoleerd)
    • afsplitsen werkwoord (splits af, splitst af, splitste af, splitsten af, afgesplitst)
  2. isolieren (abdichten; dichten)
    koudebestendig maken; isoleren
    • koudebestendig maken werkwoord (maak koudebestendig, maakt koudebestendig, maakte koudebestendig, maakten koudebestendig, koudebestendig gemaakt)
    • isoleren werkwoord (isoleer, isoleert, isoleerde, isoleerden, geïsoleerd)
  3. isolieren (abdichten; dichten)
    afdichten; dichten
    • afdichten werkwoord (dicht af, dichtte af, dichtten af, afgedicht)
    • dichten werkwoord (dicht, dichtte, dichtten, gedicht)
  4. isolieren (abdichten; stopfen; dichten; schließen)
    breeuwen; dichten
    • breeuwen werkwoord (breeuw, breeuwt, breeuwde, breeuwden, gebreeuwd)
    • dichten werkwoord (dicht, dichtte, dichtten, gedicht)
  5. isolieren (schließen; sperren; verschließen; )
    sluiten; dichtdoen; toedoen; dichtmaken; toetrekken
    • sluiten werkwoord (sluit, sloot, sloten, gesloten)
    • dichtdoen werkwoord (doe dicht, doet dicht, deed dicht, deden dicht, dichtgedaan)
    • toedoen werkwoord (doe toe, doet toe, deed toe, deden toe, toegedaan)
    • dichtmaken werkwoord (maak dicht, maakt dicht, maakte dicht, maakten dicht, dichtgemaakt)
    • toetrekken werkwoord (trek toe, trekt toe, trok toe, trokken toe, toegetrokken)
  6. isolieren (abdichten; schließen; stopfen; dichten)
    gaten stoppen; dichten
  7. isolieren (versiegeln; abschliessen; abdichten)
    verzegelen
    • verzegelen werkwoord (verzegel, verzegelt, verzegelde, verzegelden, verzegeld)

Conjugations for isolieren:

Präsens
  1. isoliere
  2. isolierst
  3. isoliert
  4. isolieren
  5. isoliert
  6. isolieren
Imperfekt
  1. isolierte
  2. isoliertest
  3. isolierte
  4. isolierten
  5. isoliertet
  6. isolierten
Perfekt
  1. habe isoliert
  2. hast isoliert
  3. hat isoliert
  4. haben isoliert
  5. habt isoliert
  6. haben isoliert
1. Konjunktiv [1]
  1. isoliere
  2. isolierest
  3. isoliere
  4. isolieren
  5. isolieret
  6. isolieren
2. Konjunktiv
  1. isolierte
  2. isoliertest
  3. isolierte
  4. isolierten
  5. isoliertet
  6. isolierten
Futur 1
  1. werde isolieren
  2. wirst isolieren
  3. wird isolieren
  4. werden isolieren
  5. werdet isolieren
  6. werden isolieren
1. Konjunktiv [2]
  1. würde isolieren
  2. würdest isolieren
  3. würde isolieren
  4. würden isolieren
  5. würdet isolieren
  6. würden isolieren
Diverses
  1. isoliere!
  2. isoliert!
  3. isolieren Sie!
  5. isoliert
  6. isolierend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor isolieren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afsplitsen Abspaltung
dichtdoen Abdichten; Abschliessen; Dichten
dichten Dichten
dichtmaken Abdichten; Abschliessen; Dichten; Schliessen
toedoen Zutun
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afdichten abdichten; dichten; isolieren
afscheiden absondern; abtrennen; aussondern; isolieren; separieren; trennen absondern; abspalten; ausscheiden; ausstoßen; scheiden; separieren; trennen
afsplitsen absondern; abtrennen; aussondern; isolieren; separieren; trennen absondern; abspalten; abtrennen; scheiden; separieren; trennen
afzonderen absondern; abtrennen; aussondern; isolieren; separieren; trennen absondern; abspalten; auf die Seite legen; beiseitelegen; beseitigen; entfernen; fortbringen; fortschaffen; scheiden; separieren; trennen; vertreiben; wegschaffen; wegtun; zurücklegen
breeuwen abdichten; dichten; isolieren; schließen; stopfen
dichtdoen abdichten; abschliessen; isolieren; schließen; sperren; verriegeln; verschließen; zumachen; zusperren abschliessen; abschließen; absperren; festknöpfen; schließen; sperren; verknoten; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; zudrehen; zuknöpfen; zumachen; zuschliessen; zusperren
dichten abdichten; dichten; isolieren; schließen; stopfen Gedichten schreiben; abdichten; abschliessen; dichten; schließen; sperren; verschließen; zumachen
dichtmaken abdichten; abschliessen; isolieren; schließen; sperren; verriegeln; verschließen; zumachen; zusperren abdichten; abschliessen; absperren; schließen; sperren; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; zumachen; zuschliessen; zusperren
gaten stoppen abdichten; dichten; isolieren; schließen; stopfen
isoleren abdichten; absondern; abtrennen; aussondern; dichten; isolieren; separieren; trennen abseits stellen; auf die Seite legen; beiseitelegen; einpferchen; einschließen; einsperren; festsetzen; gefangenhalten; zurücklegen
koudebestendig maken abdichten; dichten; isolieren
sluiten abdichten; abschliessen; isolieren; schließen; sperren; verriegeln; verschließen; zumachen; zusperren abschliessen; absperren; schließen; sperren; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; zumachen; zuschliessen; zusperren
toedoen abdichten; abschliessen; isolieren; schließen; sperren; verriegeln; verschließen; zumachen; zusperren schließen; sperren; verriegeln; verschließen; versperren; zumachen; zusperren
toetrekken abdichten; abschliessen; isolieren; schließen; sperren; verriegeln; verschließen; zumachen; zusperren
verzegelen abdichten; abschliessen; isolieren; versiegeln versiegeln

Synoniemen voor "isolieren":


Wiktionary: isolieren

isolieren
verb
  1. ein Argument oder einen Standpunkt für sich allein betrachten
  2. ein Teil von einer Menge trennen
  3. etwas oder jemanden von seiner Umgebung abtrennen
isolieren
verb
  1. persoonlijk
  2. chemisch
Cross Translation:
FromToVia
• isolieren → isoleren ↔ isolate — transitive: to set apart or cut off from others
• isolieren → afzonderen; isoleren ↔ isoler — séparer un lieu ou un objet de ce qui l’entoure.

Computer vertaling door derden:






Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0532 seconde
Page rendered in 1.0 seconds