Im Schritt gehen in het Nederlands vertaald uit het Duits

Overzicht

Duits naar Nederlands: Meer gegevens...

im Schritt gehen:
- gaan; lopen; zich voortbewegen; stappen; uitgaan; de hort op gaan; stapvoets gaan

Duits

Uitgebreide vertaling voor im Schritt gehen (Duits) in het Nederlands

im Schritt gehen (sich fortbewegen; gehen; laufen; wandern; spazieren; schreiten; bummeln; spazierengehen)
gaan; lopen; zich voortbewegen; stappen
- gaan werkwoord (ga, gaat, ging, gingen, gegaan)
- lopen werkwoord (loop, loopt, liep, liepen, gelopen)
- zich voortbewegen werkwoord
- stappen werkwoord (stap, stapt, stapte, stapten, gestapt)
im Schritt gehen (ausgehen; stapfen; bummeln; schreiten; gehen; ludern; steigen)
uitgaan; stappen; de hort op gaan
- uitgaan werkwoord (ga uit, gaat uit, ging uit, gingen uit, uitgegaan)
- stappen werkwoord (stap, stapt, stapte, stapten, gestapt)
- de hort op gaan werkwoord
im Schritt gehen
stapvoets gaan
- stapvoets gaan werkwoord (ga stapvoets, gaat stapvoets, ging stapvoets, gingen stapvoets, stapvoets gegaan)

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
lopen		Gelaufe; Laufen
stappen		Fußstapfen; Schritte; Tritte
Werkwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
de hort op gaan	ausgehen; bummeln; gehen; im Schritt gehen; ludern; schreiten; stapfen; steigen
gaan	bummeln; gehen; im Schritt gehen; laufen; schreiten; sich fortbewegen; spazieren; spazierengehen; wandern	abreisen; aufbrechen; fortreisen; gehen; seineZelteabbrechen; sich aufmachen; verlassen; wegfahren; wegreisen
lopen	bummeln; gehen; im Schritt gehen; laufen; schreiten; sich fortbewegen; spazieren; spazierengehen; wandern	bummeln; fließen; herumschlendern; schlendern; spazieren; spazierengehen; strömen
stappen	ausgehen; bummeln; gehen; im Schritt gehen; laufen; ludern; schreiten; sich fortbewegen; spazieren; spazierengehen; stapfen; steigen; wandern
stapvoets gaan	im Schritt gehen
uitgaan	ausgehen; bummeln; gehen; im Schritt gehen; ludern; schreiten; stapfen; steigen
zich voortbewegen	bummeln; gehen; im Schritt gehen; laufen; schreiten; sich fortbewegen; spazieren; spazierengehen; wandern