Overzicht
Duits naar Nederlands: Meer gegevens...
- herablassen:
-
Wiktionary:
- herablassen → verwaardigen, in discrediet brengen, herleiden, inkrimpen, reduceren, vereenvoudigen, zetten, ruïneren, te gronde richten, ten val brengen, verderven, aflaten, laten zakken, neerhalen, inkorten, verminderen, kleineren, afbreken, afgeven op, afkammen, trekken, een streep trekken, neerlaten, strijken, vellen, afdraaien, verlagen, kleinmaken, vernederen, verootmoedigen
Duits
Uitgebreide vertaling voor herablassen (Duits) in het Nederlands
herablassen:
-
herablassen
Conjugations for herablassen:
Präsens
- lasse herab
- läßt herab
- läßt herab
- lassen herab
- laßt herab
- lassen herab
Imperfekt
- ließ herab
- ließest herab
- ließ herab
- ließen herab
- ließt herab
- ließen herab
Perfekt
- habe herabgelassen
- hast herabgelassen
- hat herabgelassen
- haben herabgelassen
- habt herabgelassen
- haben herabgelassen
1. Konjunktiv [1]
- herablasse
- herablassest
- herablasse
- herablassen
- herablasset
- herablassen
2. Konjunktiv
- herabließe
- herabließest
- herabließe
- herabließen
- herabließet
- herabließen
Futur 1
- werde herablassen
- wirst herablassen
- wird herablassen
- werden herablassen
- werdet herablassen
- werden herablassen
1. Konjunktiv [2]
- würde herablassen
- würdest herablassen
- würde herablassen
- würden herablassen
- würdet herablassen
- würden herablassen
Diverses
- laß herab!
- laßt herab!
- lassen Sie herab!
- herabgelassen
- herablassend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor herablassen:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
neerbuigen | herablassen |
Synoniemen voor "herablassen":
Wiktionary: herablassen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• herablassen | → verwaardigen | ↔ deign — (intransitive) to condescend |
• herablassen | → in discrediet brengen; herleiden; inkrimpen; reduceren; vereenvoudigen; zetten; ruïneren; te gronde richten; ten val brengen; verderven; aflaten; laten zakken; neerhalen; inkorten; verminderen; kleineren; afbreken; afgeven op; afkammen; trekken; een streep trekken; neerlaten; strijken; vellen; afdraaien; verlagen; kleinmaken; vernederen; verootmoedigen | ↔ abaisser — Mettre en position plus basse, faire descendre, diminuer la hauteur. |