Overzicht
Duits naar Nederlands: Meer gegevens...
- hassen:
-
Wiktionary:
- hassen → haten
- hassen → haten, verafschuwen, verfoeien, een afschuw hebben van, een weerzin hebben tegen, een hekel hebben aan, minachten, versmaden
Duits
Uitgebreide vertaling voor hassen (Duits) in het Nederlands
hassen:
-
hassen
-
hassen (verabscheuen)
Conjugations for hassen:
Präsens
- hasse
- haßt
- haßt
- hassen
- haßt
- hassen
Imperfekt
- haßte
- haßtest
- haßte
- haßten
- haßtet
- haßten
Perfekt
- habe gehaßt
- hast gehaßt
- hat gehaßt
- haben gehaßt
- habt gehaßt
- haben gehaßt
1. Konjunktiv [1]
- hasse
- hassest
- hasse
- hassen
- hasset
- hassen
2. Konjunktiv
- haßte
- haßtest
- haßte
- haßten
- haßtet
- haßten
Futur 1
- werde hassen
- wirst hassen
- wird hassen
- werden hassen
- werdet hassen
- werden hassen
1. Konjunktiv [2]
- würde hassen
- würdest hassen
- würde hassen
- würden hassen
- würdet hassen
- würden hassen
Diverses
- hasse!
- haßt!
- hassen Sie!
- gehaßt
- hassend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor hassen:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
haten | hassen | |
verafschuwen | hassen; verabscheuen | |
verfoeien | hassen; verabscheuen |
Synoniemen voor "hassen":
Wiktionary: hassen
hassen
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• hassen | → haten | ↔ hate — to hate |
• hassen | → verafschuwen; verfoeien; een afschuw hebben van; een weerzin hebben tegen; een hekel hebben aan; minachten; versmaden | ↔ détester — (vieilli) maudire. |
• hassen | → haten | ↔ haïr — détester, sentir de l’aversion envers, abhorrer, exécrer. |