Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Vertaal gräulich

Vertaal gräulich van Duits naar Nederlands

Overzicht

Duits naar Nederlands: Meer gegevens...

gräulich:
- grijsachtig; grijzig
Wiktionary:
- gräulich → grijsachtig, gemeen, infaam, laag, laaghartig, schunnig, vuig, immoreel, onzedelijk, zedeloos, zedenkwetsend, nietswaardig, verachtelijk, onguur, ploertig, rottig, afschuwelijk, ijselijk, afgrijselijk, verfoeilijk, abominabel

Duits

Uitgebreide vertaling voor gräulich (Duits) in het Nederlands

gräulich:

gräulich bijvoeglijk naamwoord

gräulich (graulich)
grijsachtig; grijzig
- grijsachtig bijvoeglijk naamwoord
- grijzig bijvoeglijk naamwoord

Vertaal Matrix voor gräulich:

Bijvoeglijk Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
grijsachtig	graulich; gräulich
grijzig	graulich; gräulich

Synoniemen voor "gräulich":

formidabel; grauenhaft; grauenvoll; grausam; grausig; horrormäßig; schaurig; schrecklich

Wiktionary: gräulich

Cross Translation:

From	To	Via
• gräulich	→ grijsachtig	↔ grayish — somewhat gray
• gräulich	→ gemeen; infaam; laag; laaghartig; schunnig; vuig; immoreel; onzedelijk; zedeloos; zedenkwetsend; nietswaardig; verachtelijk; onguur; ploertig; rottig; afschuwelijk; ijselijk; afgrijselijk; verfoeilijk; abominabel	↔ abject — Qui est dans un état d’abjection, qui est rejeté et digne de l’être ; vil, méprisable.
• gräulich	→ afschuwelijk; ijselijk; afgrijselijk; verfoeilijk; abominabel	↔ abominable — Qui est en horreur, qui mériter d’tenir en horreur.
• gräulich	→ afschuwelijk; ijselijk; afgrijselijk; verfoeilijk; abominabel	↔ détestable — Qui devoir détester.
• gräulich	→ afschuwelijk; ijselijk; afgrijselijk; verfoeilijk; abominabel	↔ hideux — Qui est difforme à l’excès, affreux et repoussant.
• gräulich	→ afschuwelijk; ijselijk; afgrijselijk; verfoeilijk; abominabel	↔ odieux — Qui exciter la haine, l’aversion, la réprobation, l’indignation.
• gräulich	→ afschuwelijk; ijselijk; afgrijselijk; verfoeilijk; abominabel; gemeen; onguur; ploertig; rottig; vuig	↔ repoussant — Qui inspirer de l’aversion, du dégoût.
• gräulich	→ afschuwelijk; ijselijk; afgrijselijk; verfoeilijk; abominabel	↔ répugnant — Qui inspirer la répugnance.