Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Vertaal glühe

Vertaal glühe van Duits naar Nederlands

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. glühen:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor glühe (Duits) in het Nederlands

glühen:

glühen werkwoord (glühe, glühst, glüht, glühte, glühtet, geglüht)

  1. glühen (sieden; schmoren)
    gloeien; smeulen; nasmeulen
    • gloeien werkwoord (gloei, gloeit, gloeide, gloeiden, gegloeid)
    • smeulen werkwoord (smeul, smeult, smeulde, smeulden, gesmeuld)
    • nasmeulen werkwoord (smeul na, smeult na, smeulde na, smeulden na, nagesmeuld)
  2. glühen (erwärmen von Essen; wärmen; aufwärmen; )
    opwarmen; verwarmen; verhitten; warm maken; eten opwarmen
    • opwarmen werkwoord (warm op, warmt op, warmde op, warmden op, opgewarmd)
    • verwarmen werkwoord (verwarm, verwarmt, verwarmde, verwarmden, verwarmd)
    • verhitten werkwoord (verhit, verhitte, verhitten, verhit)
    • warm maken werkwoord
    • eten opwarmen werkwoord
  3. glühen (leuchten; scheinen; glänzen; schimmern)
    schijnen; licht geven
    • schijnen werkwoord (schijn, schijnt, scheen, schenen, geschenen)
    • licht geven werkwoord (geef licht, geeft licht, gaf licht, gaven licht, licht gegeven)
  4. glühen (blinken; scheinen; glänzen; )
    fonkelen; glimmen; glinsteren
    • fonkelen werkwoord (fonkel, fonkelt, fonkelde, fonkelden, gefonkeld)
    • glimmen werkwoord (glim, glimt, glimde, glimden, geglimd)
    • glinsteren werkwoord (glinster, glinstert, glinsterde, glinsterden, geglinsterd)
  5. glühen (etwas ausstrahlen; strahlen; leuchten; )
    iets uitstralen; stralen
  6. glühen (sich unterscheiden; sichauszeichnen; strahlen; )
    onderscheiden; overtreffen; excelleren; uitblinken; uitblinken boven; uitsteken; schitteren; uitmunten
    • onderscheiden werkwoord (onderscheid, onderscheidt, onderscheidde, onderscheidden, onderscheiden)
    • overtreffen werkwoord (overtref, overtreft, overtrof, overtroffen, overtroffen)
    • excelleren werkwoord
    • uitblinken werkwoord (blink uit, blinkt uit, blonk uit, blonken uit, uitgeblonken)
    • uitblinken boven werkwoord (blink uit boven, blinkt uit boven, blonk uit boven, blonken uit boven, uitgeblonken boven)
    • uitsteken werkwoord (steek uit, steekt uit, stak uit, staken uit, uitgestoken)
    • schitteren werkwoord (schitter, schittert, schitterde, schitterden, geschitterd)
    • uitmunten werkwoord (munt uit, muntte uit, muntten uit, uitgemunt)

Conjugations for glühen:

Präsens
  1. glühe
  2. glühst
  3. glüht
  4. glühen
  5. glüht
  6. glühen
Imperfekt
  1. glühte
  2. glühtest
  3. glühte
  4. glühten
  5. glühtet
  6. glühten
Perfekt
  1. habe geglüht
  2. hast geglüht
  3. hat geglüht
  4. haben geglüht
  5. habt geglüht
  6. haben geglüht
1. Konjunktiv [1]
  1. glühe
  2. glühest
  3. glühe
  4. glühen
  5. glühet
  6. glühen
2. Konjunktiv
  1. glühte
  2. glühtest
  3. glühte
  4. glühten
  5. glühtet
  6. glühten
Futur 1
  1. werde glühen
  2. wirst glühen
  3. wird glühen
  4. werden glühen
  5. werdet glühen
  6. werden glühen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde glühen
  2. würdest glühen
  3. würde glühen
  4. würden glühen
  5. würdet glühen
  6. würden glühen
Diverses
  1. glühe!
  2. glüht!
  3. glühen Sie!
  5. geglüht
  6. glühend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor glühen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fonkelen Funkeln; Glänzen
glimmen Glänzen; Schimmer
opwarmen Aufwärmen; Warmlaufen; sich Heißlaufen
overtreffen Übertreffen
schijnen Aussehen wie; Glänzen; Scheinen; Schimmer
schitteren Flimmern; Funkeln; Glitzern; Glänzen; Schimmern
stralen Strahlen
uitsteken Hinausragen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
eten opwarmen aufbraten; aufkochen; aufwärmen; erhitzen; erwärmen von Essen; feuern; glühen; heizen; heißlaufen; wärmen; überhitzen
excelleren glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen
fonkelen aufleuchten; blinken; blitzen; erleuchten; flimmern; funkeln; glimmen; glitzern; glänzen; glühen; leuchten; scheinen; schimmern; spiegeln; strahlen blinken; blitzen; flimmern; funkeln; glimmen; glitzern; glänzen; leuchten; scheinen; schimmern
glimmen aufleuchten; blinken; blitzen; erleuchten; flimmern; funkeln; glimmen; glitzern; glänzen; glühen; leuchten; scheinen; schimmern; spiegeln; strahlen
glinsteren aufleuchten; blinken; blitzen; erleuchten; flimmern; funkeln; glimmen; glitzern; glänzen; glühen; leuchten; scheinen; schimmern; spiegeln; strahlen blinken; blitzen; funkeln; glimmen; glitzern
gloeien glühen; schmoren; sieden erröten
iets uitstralen erleuchten; etwas ausstrahlen; flimmern; glitzern; glänzen; glühen; leuchten; strahlen
licht geven glänzen; glühen; leuchten; scheinen; schimmern
nasmeulen glühen; schmoren; sieden
onderscheiden glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen Unterschied machen; abstechen; anschauen; ansehen; auseinanderhalten; bemerken; bestimmen; betrachten; dekorieren; determinieren; ein Ehrezeichen geben; einen Orden verleihen; erkennen; feststellen; gucken; in den Ritterstand erheben; schauen; sehen; unterscheiden; unterschieden; wahrnehmen; zu sehen bekommen; zum Ritter schlagen
opwarmen aufbraten; aufkochen; aufwärmen; erhitzen; erwärmen von Essen; feuern; glühen; heizen; heißlaufen; wärmen; überhitzen
overtreffen glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen überragen; übersteigen; übertreffen
schijnen glänzen; glühen; leuchten; scheinen; schimmern beleuchten; belichten; den Anschein haben; flimmern; funkeln; glitzern; glänzen; leuchten; scheinen; schimmern; strahlen; ähneln
schitteren glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen blinken; blitzen; funkeln; glimmen; glitzern
smeulen glühen; schmoren; sieden
stralen erleuchten; etwas ausstrahlen; flimmern; glitzern; glänzen; glühen; leuchten; strahlen flimmern; funkeln; glitzern; glänzen; leuchten; scheinen; schimmern; strahlen
uitblinken glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen
uitblinken boven glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen
uitmunten glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen
uitsteken glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen auffallen; ausstechen; hinausragen; vorspringen; zur Schau stellen; überragen
verhitten aufbraten; aufkochen; aufwärmen; erhitzen; erwärmen von Essen; feuern; glühen; heizen; heißlaufen; wärmen; überhitzen
verwarmen aufbraten; aufkochen; aufwärmen; erhitzen; erwärmen von Essen; feuern; glühen; heizen; heißlaufen; wärmen; überhitzen
warm maken aufbraten; aufkochen; aufwärmen; erhitzen; erwärmen von Essen; feuern; glühen; heizen; heißlaufen; wärmen; überhitzen
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
onderscheiden mannigfach; mannigfaltig; unterschiedlich; verschieden; verschiedenartig
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
uitsteken auffallend; ausstechend; emporragend; herausstechend; hervorstehend; hinausragend; vorragend; überragend

Synoniemen voor "glühen":


Wiktionary: glühen

glühen
verb
  1. metallurgie|nld het verhitten en langzame afkoelen van metaal







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0607 seconde
Page rendered in 1.0 seconds