Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Vertaal gewohnt

Vertaal gewohnt van Duits naar Nederlands

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. gewohnt:
  2. wohnen:
  3. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor gewohnt (Duits) in het Nederlands

gewohnt:

gewohnt bijvoeglijk naamwoord

  1. gewohnt (gängig)
    gewend; gewoon
  2. gewohnt (bekannt; zuverlässig; familiär; )
    bekend; vertrouwd
  3. gewohnt (regulär; regelmäßig; normal; )
    regelmatig; regulier; geregeld; op vaste tijden

Vertaal Matrix voor gewohnt:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bekend bekannt; familiär; gewohnt; glaubhaft; glaubwürdig; solide; solvabel; zuverlässig
geregeld durchgehend; durchweg; gewohnt; gewöhnlich; normal; regelmäßig; reglär; regulär; ständig gleichmäßig; in einem festen Rythmus; organisiert; regelmäßig
gewend gewohnt; gängig
gewoon gewohnt; gängig allgemein; alltäglich; einfach; gangbar; gebräuchlich; gemein; gewöhnlich; gängig; herkömmlich; ordinär; trivial; üblich
regelmatig durchgehend; durchweg; gewohnt; gewöhnlich; normal; regelmäßig; reglär; regulär; ständig gleichmäßig; in einem festen Rythmus; oft; regelmäßig
regulier durchgehend; durchweg; gewohnt; gewöhnlich; normal; regelmäßig; reglär; regulär; ständig
vertrouwd bekannt; familiär; gewohnt; glaubhaft; glaubwürdig; solide; solvabel; zuverlässig
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
regelmatig frequent; gleichmäßig; haufenweise; hoch; häufig; mehrfach; mehrmals; regelmäßig; schwer; stark; turnusmäßig; viel; wiederholt
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
op vaste tijden durchgehend; durchweg; gewohnt; gewöhnlich; normal; regelmäßig; reglär; regulär; ständig

Synoniemen voor "gewohnt":


Wiktionary: gewohnt

gewohnt
adjective
  1. gangbaar, gewoon
Cross Translation:
FromToVia
• gewohnt → gewend; gewoon ↔ wont — accustomed, apt

wohnen:

wohnen werkwoord (wohne, wohnst, wohnt, wohnte, wohntet, gewohnt)

  1. wohnen (leben)
    leven; wonen; verblijven; resideren; logeren
    • leven werkwoord (leef, leeft, leefde, leefden, geleefd)
    • wonen werkwoord (woon, woont, woonde, woonden, gewoond)
    • verblijven werkwoord (verblijf, verblijft, verbleef, verbleven, verbleven)
    • resideren werkwoord (resideer, resideert, resideerde, resideerden, geresideerd)
    • logeren werkwoord (logeer, logeert, logeerde, logeerden, gelogeerd)
  2. wohnen (residieren)
    resideren; verblijfplaats hebben
  3. wohnen (einquartieren; hausen; unterbringen; )
    accommoderen; onderbrengen; huizen; herbergen; huisvesten; iemand huisvesten; onderdak verschaffen; onderdak geven; onderdak verlenen
    • accommoderen werkwoord (accomodeer, accomodeert, accomodeerde, accomodeerden, geaccomodeerd)
    • onderbrengen werkwoord (breng onder, brengt onder, bracht onder, brachten onder, ondergebracht)
    • huizen werkwoord (huis, huist, huisde, huisden, gehuisd)
    • herbergen werkwoord (herberg, herbergt, herbergde, herbergden, geherbergd)
    • huisvesten werkwoord (huisvest, huisvestte, huisvestten, gehuisvest)
    • iemand huisvesten werkwoord
    • onderdak verschaffen werkwoord (verschaf onderdak, verschaft onderdak, verschafte onderdak, verschaften onderdak, onderdak verschaft)
    • onderdak geven werkwoord (geef onderdak, geeft onderdak, gaf onderdak, gaven onderdak, onderdak gegeven)
    • onderdak verlenen werkwoord (verleen onderdak, verleent onderdak, verleende onderdak, verleenden onderdak, onderdak verleend)

Conjugations for wohnen:

Präsens
  1. wohne
  2. wohnst
  3. wohnt
  4. wohnen
  5. wohnt
  6. wohnen
Imperfekt
  1. wohnte
  2. wohntest
  3. wohnte
  4. wohnten
  5. wohntet
  6. wohnten
Perfekt
  1. habe gewohnt
  2. hast gewohnt
  3. hat gewohnt
  4. haben gewohnt
  5. habt gewohnt
  6. haben gewohnt
1. Konjunktiv [1]
  1. wohne
  2. wohnest
  3. wohne
  4. wohnen
  5. wohnet
  6. wohnen
2. Konjunktiv
  1. wohnte
  2. wohntest
  3. wohnte
  4. wohnten
  5. wohntet
  6. wohnten
Futur 1
  1. werde wohnen
  2. wirst wohnen
  3. wird wohnen
  4. werden wohnen
  5. werdet wohnen
  6. werden wohnen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde wohnen
  2. würdest wohnen
  3. würde wohnen
  4. würden wohnen
  5. würdet wohnen
  6. würden wohnen
Diverses
  1. wohn!
  2. wohnt!
  3. wohnen Sie!
  5. gewohnt
  6. wohnend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor wohnen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
leven Andrang; Aufruhr; Beschäftigung; Betrieb; Betriebsamkeit; Dasein; Emsigkeit; Existenz; Fortbestehen; Gebrüll; Gedränge; Gedrängtheit; Geschäftigkeit; Geselligkeit; Getreibe; Getue; Getöse; Gewimmel; Gewirr; Gewühl; Krach; Leben; Lebendigkeit; Lebenswandel; Lebhaftigkeit; Lärm; Radau; Regsamkeit; Rummel; Sein; Skandal; Spektakel; Spuk; Strudel; Trara; Treiben; Trubel; Tumult; Umtrieb; reges Leben; starkeVerkehr
verblijven Wohnen; sich Aufhalten
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
accommoderen akkomodieren; beherbergen; einquartieren; hausen; leben; unterbringen; wohnen akkomodieren; anpassen
herbergen akkomodieren; beherbergen; einquartieren; hausen; leben; unterbringen; wohnen akkomodieren; beherbergen; einquartieren; jemandem Unterkunft bieten; unterbringen
huisvesten akkomodieren; beherbergen; einquartieren; hausen; leben; unterbringen; wohnen akkomodieren; beherbergen; einquartieren; jemandem Unterkunft bieten; unterbringen
huizen akkomodieren; beherbergen; einquartieren; hausen; leben; unterbringen; wohnen
iemand huisvesten akkomodieren; beherbergen; einquartieren; hausen; leben; unterbringen; wohnen
leven leben; wohnen arbeiten; besteht; dasein; existieren; fortbestehen; funktionieren; leben; tun; vorgehen
logeren leben; wohnen logieren; übernachten
onderbrengen akkomodieren; beherbergen; einquartieren; hausen; leben; unterbringen; wohnen akkomodieren; beherbergen; einquartieren; jemandem Unterkunft bieten; unterbringen
onderdak geven akkomodieren; beherbergen; einquartieren; hausen; leben; unterbringen; wohnen akkomodieren; beherbergen; einquartieren; jemandem Unterkunft bieten; unterbringen
onderdak verlenen akkomodieren; beherbergen; einquartieren; hausen; leben; unterbringen; wohnen
onderdak verschaffen akkomodieren; beherbergen; einquartieren; hausen; leben; unterbringen; wohnen akkomodieren; beherbergen; einquartieren; jemandem Unterkunft bieten; unterbringen
resideren leben; residieren; wohnen leben; residieren; seinen Sitz haben; sitzen
verblijfplaats hebben residieren; wohnen
verblijven leben; wohnen
wonen leben; wohnen

Synoniemen voor "wohnen":


Wiktionary: wohnen

wohnen
verb
  1. intransitiv: wesentliche Zeit seines Lebens an einem bestimmten, geschützten Ort verbringen
wohnen
verb
  1. een permanente behuizing hebben
Cross Translation:
FromToVia
• wohnen → rondhangen; verblijven ↔ dwell — live, reside
• wohnen → wonen ↔ live — have permanent residence
• wohnen → wonen ↔ reside — to dwell permanently or for a considerable time
• wohnen → resideren; wonen ↔ demeurer — Habiter
• wohnen → bewonen; inwonen; gevestigd zijn; huizen; resideren; wonen ↔ habiter — Faire sa demeure,... (Sens général).
• wohnen → gevestigd zijn; huizen; resideren; wonen ↔ loger — Séjourner, avoir sa demeure habituelle ou temporaire dans un logis







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0511 seconde
Page rendered in 1.0 seconds