Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. getischlert:
  2. tischlern:


Duits

Uitgebreide vertaling voor getischlert (Duits) in het Nederlands

getischlert:

getischlert bijvoeglijk naamwoord

  1. getischlert
    getimmerd

Vertaal Matrix voor getischlert:

BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
getimmerd getischlert

tischlern:

tischlern werkwoord (tischlere, tischlerst, tischlert, tischlerte, tischlertet, getischlert)

  1. tischlern (nageln; hämmern; einhämmern; )
    vastnagelen; spijkeren; klinken; timmeren; vastspijkeren; vastslaan
    • vastnagelen werkwoord (nagel vast, nagelt vast, nagelde vast, nagelden vast, vastgenageld)
    • spijkeren werkwoord (spijker, spijkert, spijkerde, spijkerden, gepsijkerd)
    • klinken werkwoord (klink, klinkt, klonk, klonken, geklonken)
    • timmeren werkwoord (timmer, timmert, timmerde, timmerden, getimmerd)
    • vastspijkeren werkwoord (spijker vast, spijkert vast, spijkerde vast, spijkerden vast, vastgespijkerd)
    • vastslaan werkwoord
  2. tischlern
    hout bewerken
    • hout bewerken werkwoord (bewerk hout, bewerkt hout, bewerkte hout, bewerkten hout, hout bewerkt)

Conjugations for tischlern:

Präsens
  1. tischlere
  2. tischlerst
  3. tischlert
  4. tischleren
  5. tischlert
  6. tischleren
Imperfekt
  1. tischlerte
  2. tischlertest
  3. tischlerte
  4. tischlerten
  5. tischlertet
  6. tischlerten
Perfekt
  1. habe getischlert
  2. hast getischlert
  3. hat getischlert
  4. haben getischlert
  5. habt getischlert
  6. haben getischlert
1. Konjunktiv [1]
  1. tischlere
  2. tischlerest
  3. tischlere
  4. tischleren
  5. tischleret
  6. tischleren
2. Konjunktiv
  1. tischlerte
  2. tischlertest
  3. tischlerte
  4. tischlerten
  5. tischlertet
  6. tischlerten
Futur 1
  1. werde tischlern
  2. wirst tischlern
  3. wird tischlern
  4. werden tischlern
  5. werdet tischlern
  6. werden tischlern
1. Konjunktiv [2]
  1. würde tischlern
  2. würdest tischlern
  3. würde tischlern
  4. würden tischlern
  5. würdet tischlern
  6. würden tischlern
Diverses
  1. tischler!
  2. tischlert!
  3. tischleren Sie!
  4. getischlert
  5. tischlernd
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor tischlern:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
vastnagelen Annageln
vastspijkeren Annageln
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
hout bewerken tischlern
klinken Nägel einschlagen; annageln; einhämmern; festnageln; hämmern; nageln; schlagen; tischlern festklammern; klammern; klingen; läuten
spijkeren Nägel einschlagen; annageln; einhämmern; festnageln; hämmern; nageln; schlagen; tischlern
timmeren Nägel einschlagen; annageln; einhämmern; festnageln; hämmern; nageln; schlagen; tischlern dreschen; hart schlagen; hauen; hämmern; rammen; schlagen; verkloppen
vastnagelen Nägel einschlagen; annageln; einhämmern; festnageln; hämmern; nageln; schlagen; tischlern
vastslaan Nägel einschlagen; annageln; einhämmern; festnageln; hämmern; nageln; schlagen; tischlern
vastspijkeren Nägel einschlagen; annageln; einhämmern; festnageln; hämmern; nageln; schlagen; tischlern