Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Vertaal gesammelt

Vertaal gesammelt van Duits naar Nederlands

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. gesammelt:
  2. sammeln:
  3. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor gesammelt (Duits) in het Nederlands

gesammelt:

gesammelt bijvoeglijk naamwoord

  1. gesammelt
    verzameld; bijeengebracht
  2. gesammelt
    ingezameld; gecollecteerd

Vertaal Matrix voor gesammelt:

BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bijeengebracht gesammelt
gecollecteerd gesammelt
ingezameld gesammelt
verzameld gesammelt

Synoniemen voor "gesammelt":

  • an einer Stelle; gebündelt; zentral

gesammelt vorm van sammeln:

sammeln werkwoord (sammele, sammelst, sammelt, sammelte, sammeltet, gesammelt)

  1. sammeln (zusammensuchen; versammeln; bündeln; häufen; zusammentragen)
    verzamelen; vergaren; bijeenzoeken
    • verzamelen werkwoord (verzamel, verzamelt, verzamelde, verzamelden, verzameld)
    • vergaren werkwoord (vergaar, vergaart, vergaarde, vergaarden, vergaard)
    • bijeenzoeken werkwoord (zoek bijeen, zoekt bijeen, zocht bijeen, zochten bijeen, bijeengezocht)
  2. sammeln (Geld auf der Bank tun; sparen; versammeln; )
    sparen; op bankrekening zetten
  3. sammeln (ansammeln; versammeln)
    verzamelen; vergaren; sparen; opeenhopen; oppotten; bijeenzamelen
    • verzamelen werkwoord (verzamel, verzamelt, verzamelde, verzamelden, verzameld)
    • vergaren werkwoord (vergaar, vergaart, vergaarde, vergaarden, vergaard)
    • sparen werkwoord (spaar, spaart, spaarde, spaarden, gespaard)
    • opeenhopen werkwoord (hoop opeen, hoopt opeen, hoopte opeen, hoopten opeen, opeengehoopt)
    • oppotten werkwoord (pot op, potte op, potten op, opgepot)
    • bijeenzamelen werkwoord
  4. sammeln (einsammeln; versammeln; bündeln; zusammentragen)
    verzamelen; vergaren; inzamelen
    • verzamelen werkwoord (verzamel, verzamelt, verzamelde, verzamelden, verzameld)
    • vergaren werkwoord (vergaar, vergaart, vergaarde, vergaarden, vergaard)
    • inzamelen werkwoord (zamel in, zamelt in, zamelde in, zamelden in, ingezameld)
  5. sammeln (versammeln; scharen; ansammeln)
    verzamelen; verenigen
    • verzamelen werkwoord (verzamel, verzamelt, verzamelde, verzamelden, verzameld)
    • verenigen werkwoord (verenig, verenigt, verenigde, verenigden, verenigd)
  6. sammeln (stapeln; anhäufen; zusammendrängen; aufhäufen; ansammeln)
    accumuleren; opeenhopen; hopen
    • accumuleren werkwoord (accumuleer, accumuleert, accumuleerde, accumuleerden, geaccumuleerd)
    • opeenhopen werkwoord (hoop opeen, hoopt opeen, hoopte opeen, hoopten opeen, opeengehoopt)
    • hopen werkwoord (hoop, hoopt, hoopte, hoopten, gehoopt)
  7. sammeln (kollektieren; einsammeln)
    collecteren; geld inzamelen
    • collecteren werkwoord (collecteer, collecteert, collecteerde, collecteerden, gecollecteerd)
    • geld inzamelen werkwoord (zamel geld in, zamelt geld in, zamelde geld in, zamelden geld in, geld ingezameld)
  8. sammeln (zusammenkriechen; zusammenbringen)
    bijeen krijgen
  9. sammeln (entwirren; aussuchen; heraussuchen; )
    uitzoeken; ontwarren; uitpluizen; ontraadselen; uitrafelen; uitvezelen; ontrafelen
    • uitzoeken werkwoord (zoek uit, zoekt uit, zocht uit, zochten uit, uitgezocht)
    • ontwarren werkwoord (ontwar, ontwart, ontwarde, ontwarden, ontward)
    • uitpluizen werkwoord (pluis uit, pluist uit, ploos uit, plozen uit, uitgeplozen)
    • ontraadselen werkwoord (ontraadsel, ontraadselt, ontraadselde, ontraadselden, ontraadseld)
    • uitrafelen werkwoord (rafel uit, rafelt uit, rafelde uit, rafelden uit, uitgerafeld)
    • uitvezelen werkwoord (vezel uit, vezelt uit, vezelde uit, vezelden uit, uitgevezeld)
    • ontrafelen werkwoord (ontrafel, ontrafelt, ontrafelde, ontrafelden, ontrafeld)

Conjugations for sammeln:

Präsens
  1. sammele
  2. sammelst
  3. sammelt
  4. sammelen
  5. sammelt
  6. sammelen
Imperfekt
  1. sammelte
  2. sammeltest
  3. sammelte
  4. sammelten
  5. sammeltet
  6. sammelten
Perfekt
  1. habe gesammelt
  2. hast gesammelt
  3. hat gesammelt
  4. haben gesammelt
  5. habt gesammelt
  6. haben gesammelt
1. Konjunktiv [1]
  1. sammele
  2. sammelest
  3. sammele
  4. sammelen
  5. sammelet
  6. sammelen
2. Konjunktiv
  1. sammelte
  2. sammeltest
  3. sammelte
  4. sammelten
  5. sammeltet
  6. sammelten
Futur 1
  1. werde sammeln
  2. wirst sammeln
  3. wird sammeln
  4. werden sammeln
  5. werdet sammeln
  6. werden sammeln
1. Konjunktiv [2]
  1. würde sammeln
  2. würdest sammeln
  3. würde sammeln
  4. würden sammeln
  5. würdet sammeln
  6. würden sammeln
Diverses
  1. sammel!
  2. sammelt!
  3. sammelen Sie!
  5. gesammelt
  6. sammelnd
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor sammeln:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
hopen Haufen
opeenhopen Anhäufen; Ansammeln
uitzoeken Aussuchen; Selektieren
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
accumuleren anhäufen; ansammeln; aufhäufen; sammeln; stapeln; zusammendrängen sich erhöhen; stapeln
bijeen krijgen sammeln; zusammenbringen; zusammenkriechen
bijeenzamelen ansammeln; sammeln; versammeln
bijeenzoeken bündeln; häufen; sammeln; versammeln; zusammensuchen; zusammentragen
collecteren einsammeln; kollektieren; sammeln
geld inzamelen einsammeln; kollektieren; sammeln
hopen anhäufen; ansammeln; aufhäufen; sammeln; stapeln; zusammendrängen erhoffen; herbeisehnen; hoffen; schmachten; sich sehnen; verlangen; wünschen
inzamelen bündeln; einsammeln; sammeln; versammeln; zusammentragen
ontraadselen aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; auskundschaften; auslesen; aussondern; aussuchen; auswählen; entknoten; enträtseln; entwirren; entziffern; erforschen; ergründen; erkunden; forschen; herauspicken; heraussuchen; klauben; rupfen; sammeln; selektieren; sichten; sieben; sortieren; stochern; trennen; zerfasern; zupfen aufknoten; aufknöpfen; auflösen; ausklügeln; ausknobeln; deuten; entknoten; enträtseln; entwirren; entziffern; herausbringen; lösen; sichlösen; teilen
ontrafelen aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; auskundschaften; auslesen; aussondern; aussuchen; auswählen; entknoten; enträtseln; entwirren; entziffern; erforschen; ergründen; erkunden; forschen; herauspicken; heraussuchen; klauben; rupfen; sammeln; selektieren; sichten; sieben; sortieren; stochern; trennen; zerfasern; zupfen aufknoten; aufknöpfen; auflösen; ausklügeln; ausknobeln; deuten; entknoten; enträtseln; entwirren; entziffern; fasern; herausbringen; lösen; scheiden; sichlösen; teilen; trennen
ontwarren aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; auskundschaften; auslesen; aussondern; aussuchen; auswählen; entknoten; enträtseln; entwirren; entziffern; erforschen; ergründen; erkunden; forschen; herauspicken; heraussuchen; klauben; rupfen; sammeln; selektieren; sichten; sieben; sortieren; stochern; trennen; zerfasern; zupfen aufknoten; aufknöpfen; auflösen; ausfindig machen; ausklügeln; ausknobeln; dekodieren; deuten; entknoten; enträtseln; entschlüsseln; entwirren; entziffern; fasern; herausbekommen; herausbringen; hinterkommen; lösen; scheiden; sichlösen; teilen; trennen
op bankrekening zetten Geld auf der Bank tun; ansammeln; aufbewahren; sammeln; scharen; sparen; versammeln; übrigbehalten
opeenhopen anhäufen; ansammeln; aufhäufen; sammeln; stapeln; versammeln; zusammendrängen anhäufen; aufhäufen; aufstapeln; häufen; sich häufen; stapeln
oppotten ansammeln; sammeln; versammeln auf die Seite legen; beiseite legen; hamstern; horten; zurücklegen
sparen Geld auf der Bank tun; ansammeln; aufbewahren; sammeln; scharen; sparen; versammeln; übrigbehalten achten; verschonen
uitpluizen aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; auskundschaften; auslesen; aussondern; aussuchen; auswählen; entknoten; enträtseln; entwirren; entziffern; erforschen; ergründen; erkunden; forschen; herauspicken; heraussuchen; klauben; rupfen; sammeln; selektieren; sichten; sieben; sortieren; stochern; trennen; zerfasern; zupfen
uitrafelen aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; auskundschaften; auslesen; aussondern; aussuchen; auswählen; entknoten; enträtseln; entwirren; entziffern; erforschen; ergründen; erkunden; forschen; herauspicken; heraussuchen; klauben; rupfen; sammeln; selektieren; sichten; sieben; sortieren; stochern; trennen; zerfasern; zupfen aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auftrennen; auseinander fasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; ausknobeln; entknoten; entwirren
uitvezelen aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; auskundschaften; auslesen; aussondern; aussuchen; auswählen; entknoten; enträtseln; entwirren; entziffern; erforschen; ergründen; erkunden; forschen; herauspicken; heraussuchen; klauben; rupfen; sammeln; selektieren; sichten; sieben; sortieren; stochern; trennen; zerfasern; zupfen
uitzoeken aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; auskundschaften; auslesen; aussondern; aussuchen; auswählen; entknoten; enträtseln; entwirren; entziffern; erforschen; ergründen; erkunden; forschen; herauspicken; heraussuchen; klauben; rupfen; sammeln; selektieren; sichten; sieben; sortieren; stochern; trennen; zerfasern; zupfen auslesen; auswählen; gliedern; herauspicken; heraussuchen; ordnen; selektieren; sichten; sieben; sortieren
verenigen ansammeln; sammeln; scharen; versammeln
vergaren ansammeln; bündeln; einsammeln; häufen; sammeln; versammeln; zusammensuchen; zusammentragen
verzamelen ansammeln; bündeln; einsammeln; häufen; sammeln; scharen; versammeln; zusammensuchen; zusammentragen auflesen; einholen; einsammeln; ernten; lesen; pflücken; zusammenkommen

Synoniemen voor "sammeln":


Wiktionary: sammeln

sammeln
verb
  1. systematisches Suchen, Erhalten und Aufbewahren einer abgegrenzten Art bzw. Kategorie bestimmter Gegenstände oder Informationen
  2. unsystematisches Suchen, Erhalten und darauf folgendes Benutzen/Verbrauchen
  3. sich auf etwas konzentrieren, die Gedanken ordnen
  4. vereinigen, versammeln
sammeln
verb
  1. bij elkaar brengen
  2. bijeenbrengen
  3. verkrijgen
  4. verzamelen
Cross Translation:
FromToVia
• sammeln → concentreren ↔ center — concentrate on
• sammeln → opstapelen; verzamelen ↔ collect — to gather together
• sammeln → verzamelen; bijeenkomen ↔ gather — to bring together; to collect
• sammeln → collecteren; innen; inzamelen; oogsten; plukken; rapen; verzamelen ↔ collectionner — Réunir en collections.
• sammeln → afhalen; meebrengen; meenemen; vergaderen; medenemen; medebrengen; collecteren; innen; inzamelen; oogsten; plukken; rapen; verzamelen; groeperen; ophopen; opeenhopen; stapelen; opstapelen; opeenstapelen; tassen ↔ rassembler — assembler de nouveau des personnes, des bêtes ou des choses qui disperser.
• sammeln → accepteren; aannemen; ontvangen; oogsten; collecteren; innen; inzamelen; plukken; rapen; verzamelen ↔ recueillir — (vieilli) rassembler les fruits d’une terre, en faire la récolte ; on dit plutôt « récolter ».

Computer vertaling door derden:






Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0920 seconde
Page rendered in 1.0 seconds