Overzicht
Duits naar Nederlands: Meer gegevens...
- gesagt:
-
sagen:
- zeggen; vertellen; ter sprake brengen; naar voren brengen; opmerken; verwoorden; verhalen; verhaal vertellen; praten; spreken; converseren; melden; berichten; meedelen; rapporteren; informeren; verslag uitbrengen; in contact staan; een conversatie hebben; communiceren; wauwelen; babbelen; kwebbelen; kletsen; zwammen; kakelen; kwetteren; klappen; kwekken; snateren
- Wiktionary:
-
Gebruikers suggesties voor gesagt:
- gezegt
Duits
Uitgebreide vertaling voor gesagt (Duits) in het Nederlands
gesagt:
-
gesagt (gesprochen)
-
gesagt (ausquetschen; ausgedrückt; auspressen; ausreißen)
Vertaal Matrix voor gesagt:
Bijvoeglijk Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
verbaal | gesagt; gesprochen | mündlich; verbal |
Bijwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
gesproken | gesagt; gesprochen | |
uitgedrukt | ausgedrückt; auspressen; ausquetschen; ausreißen; gesagt | |
uitgeknepen | ausgedrückt; auspressen; ausquetschen; ausreißen; gesagt |
sagen:
-
sagen (anschneiden)
zeggen; vertellen; ter sprake brengen; naar voren brengen; opmerken; verwoorden-
ter sprake brengen werkwoord (breng ter sprake, brengt ter sprake, bracht ter sprake, brachten ter sprake, tersprake gebracht)
-
naar voren brengen werkwoord (breng naar voren, brengt naar voren, bracht naar voren, brachten naar voren, naar voren gebracht)
-
sagen (Geschichte erzählen; erzählen; melden; austragen; berichten; deklamieren; sprechen; mitteilen; reden)
-
sagen (konversieren; reden; mit einander sprechen; kommunizieren; mit einander reden; plaudern)
-
sagen (berichten; melden; mitteilen; erläutern; meldungmachen; wiedergeben)
melden; berichten; meedelen; rapporteren; informeren; verslag uitbrengen-
verslag uitbrengen werkwoord (breng verslag uit, brengt verslag uit, bracht verslag uit, brachten verslag uit, verslag uitgebracht)
-
sagen (miteinander sprechen; sprechen; kommunizieren; reden; quatschen; konversieren; plaudern; eine Aussage machen; faseln)
spreken; praten; in contact staan; een conversatie hebben; communiceren-
spreken werkwoord
-
in contact staan werkwoord (sta in contact, staat in contact, stond in contact, stonden in contact, in contact gestaan)
-
een conversatie hebben werkwoord (heb een conversatie, hebt een conversatie, heeft een conversatie, had een conversatie, hadden een conversatie, een conversatie gehad)
-
-
sagen (sprechen; klatschen; babbeln; erzählen; plaudern; reden; quatschen; schwatzen; eine Aussage machen; schwätzen; kommunizieren; äußern; ausdrücken; tratschen; herumerzählen; bemerken; plappern; weitererzählen; berichten; petzen; quasseln; faseln; deklamieren; konversieren)
Conjugations for sagen:
Präsens
- sage
- sagst
- sagt
- sagen
- sagt
- sagen
Imperfekt
- sagte
- sagtest
- sagte
- sagten
- sagtet
- sagten
Perfekt
- habe gesagt
- hast gesagt
- hat gesagt
- haben gesagt
- habt gesagt
- haben gesagt
1. Konjunktiv [1]
- sage
- sagest
- sage
- sagen
- saget
- sagen
2. Konjunktiv
- sagte
- sagtest
- sagte
- sagten
- sagtet
- sagten
Futur 1
- werde sagen
- wirst sagen
- wird sagen
- werden sagen
- werdet sagen
- werden sagen
1. Konjunktiv [2]
- würde sagen
- würdest sagen
- würde sagen
- würden sagen
- würdet sagen
- würden sagen
Diverses
- sag!
- sagt!
- sagen Sie!
- gesagt
- sagend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor sagen:
Synoniemen voor "sagen":
Wiktionary: sagen
sagen
sagen
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• sagen | → zeggen; luiden; opzeggen | ↔ say — to pronounce |
• sagen | → opzeggen | ↔ say — to recite |
• sagen | → zeggen; opgeven | ↔ say — to communicate verbally or in writing |
• sagen | → vertellen; zeggen | ↔ tell — to pass information |
• sagen | → instrueren | ↔ tell — to instruct |
• sagen | → opgeven; zeggen | ↔ dire — Exprimer par la parole |