Overzicht
Duits naar Nederlands: Meer gegevens...
- geputzt:
- putzen:
-
Wiktionary:
- putzen → poetsen
- putzen → tandenpoetsen, schoonmaken, poetsen, kuisen, wassen, reinigen, opruimen, in de was zetten, met was inwrijven, schoenen poetsen
Duits
Uitgebreide vertaling voor geputzt (Duits) in het Nederlands
geputzt:
-
geputzt (poliert; saubergemacht; geschliffen; geleckt)
gepolijst; gepoetst; opgepoetst-
gepolijst bijvoeglijk naamwoord
-
gepoetst bijvoeglijk naamwoord
-
opgepoetst bijvoeglijk naamwoord
-
-
geputzt (geschliffen; geleckt; poliert)
Vertaal Matrix voor geputzt:
Bijvoeglijk Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
gelikt | geleckt; geputzt; geschliffen; poliert | piekfein |
Bijwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
gepoetst | geleckt; geputzt; geschliffen; poliert; saubergemacht | |
gepolijst | geleckt; geputzt; geschliffen; poliert; saubergemacht | aufpoliert; geschliffen; glattgeschliffen |
gladjanusachtig | geleckt; geputzt; geschliffen; poliert | |
opgepoetst | geleckt; geputzt; geschliffen; poliert; saubergemacht |
Synoniemen voor "geputzt":
geputzt vorm van putzen:
-
putzen (reinigen; saubermachen; säubern; aufräumen; reinmachen)
schoonmaken; zuiveren; reinigen; schoonpoetsen-
schoonpoetsen werkwoord (poets schoon, poetst schoon, poetste schoon, poetsten schoon, schoongepoetst)
-
putzen (schrubben)
-
putzen (ledern)
Conjugations for putzen:
Präsens
- putze
- putzst
- putzt
- putzen
- putzt
- putzen
Imperfekt
- putzte
- putztest
- putzte
- putzten
- putztet
- putzten
Perfekt
- habe geputzt
- hast geputzt
- hat geputzt
- haben geputzt
- habt geputzt
- haben geputzt
1. Konjunktiv [1]
- putze
- putzest
- putze
- putzen
- putzet
- putzen
2. Konjunktiv
- putzte
- putztest
- putzte
- putzten
- putztet
- putzten
Futur 1
- werde putzen
- wirst putzen
- wird putzen
- werden putzen
- werdet putzen
- werden putzen
1. Konjunktiv [2]
- würde putzen
- würdest putzen
- würde putzen
- würden putzen
- würdet putzen
- würden putzen
Diverses
- putz!
- putzt!
- putzen Sie!
- geputzt
- putzend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor putzen:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
dweilen | Aufwischen | |
reinigen | Putzen; Reinigen; Reinigung; Sauber machen; Saubermachen; Säuberung; Waschen | |
schoonmaken | Putzen; Reinigen; Reinigung; Saubermachen; Säuberung | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
dweilen | putzen; schrubben | |
reinigen | aufräumen; putzen; reinigen; reinmachen; saubermachen; säubern | abtreiben; aufklären; ausmisten; ausräumen; klären; läutern; reinigen; säubern |
schoonmaken | aufräumen; putzen; reinigen; reinmachen; saubermachen; säubern | ausmisten; ausräumen |
schoonpoetsen | aufräumen; putzen; reinigen; reinmachen; saubermachen; säubern | |
zemen | ledern; putzen | |
zuiveren | aufräumen; putzen; reinigen; reinmachen; saubermachen; säubern | freiplädieren; freisprechen |
Bijvoeglijk Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
zemen | sämischledern; waschledern |
Synoniemen voor "putzen":
Wiktionary: putzen
putzen
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• putzen | → tandenpoetsen | ↔ brush — to clean (with a brush) |
• putzen | → schoonmaken; poetsen; kuisen; wassen; reinigen | ↔ clean — (transitive) to remove dirt from a place or object |
• putzen | → opruimen | ↔ clean — (transitive) to tidy up |
• putzen | → poetsen; schoonmaken | ↔ clean — (intransitive) to make things clean |
• putzen | → in de was zetten; met was inwrijven; poetsen; schoenen poetsen | ↔ cirer — Enduire de cirage une chaussure pour la faire briller. |