Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Vertaal geprellt

Vertaal geprellt van Duits naar Nederlands

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. geprellt:
  2. prellen:
  3. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor geprellt (Duits) in het Nederlands

geprellt:

geprellt bijvoeglijk naamwoord

  1. geprellt
    gekneusd

Vertaal Matrix voor geprellt:

BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gekneusd geprellt

Wiktionary: geprellt

geprellt
adjective
  1. door drukking gekwetst

prellen:

prellen werkwoord (prelle, prellst, prellt, prellte, prelltet, geprellt)

  1. prellen (abgrenzen; begrenzen; einzäunen; )
    begrenzen; afbakenen; afzetten; omlijnen; afpalen
    • begrenzen werkwoord (begrens, begrenst, begrenste, begrensten, begrenst)
    • afbakenen werkwoord (baken af, bakent af, bakende af, bakenden af, afgebakend)
    • afzetten werkwoord (zet af, zette af, zetten af, afgezet)
    • omlijnen werkwoord (omlijn, omlijnt, omlijnde, omlijnden, omlijnd)
    • afpalen werkwoord (paal af, paalt af, paalde af, paalden af, afgepaald)
  2. prellen (beschwindeln; betrügen; beschummeln; )
    verneuken
    • verneuken werkwoord (verneuk, verneukt, verneukte, verneukten, verneukt)
  3. prellen (betrügen; bescheißen; beschwindeln; )
    bedonderen; bezwendelen
    • bedonderen werkwoord (bedonder, bedondert, bedonderde, bedonderden, bedonderd)
    • bezwendelen werkwoord (bezwendel, bezwendelt, bezwendelde, bezwendelden, bezwendeld)
  4. prellen (beschummeln; betrügen; bemogeln; )
    neppen
    • neppen werkwoord (nep, nept, nepte, nepten, genept)

Conjugations for prellen:

Präsens
  1. prelle
  2. prellst
  3. prellt
  4. prellen
  5. prellt
  6. prellen
Imperfekt
  1. prellte
  2. prelltest
  3. prellte
  4. prellten
  5. prelltet
  6. prellten
Perfekt
  1. habe geprellt
  2. hast geprellt
  3. hat geprellt
  4. haben geprellt
  5. habt geprellt
  6. haben geprellt
1. Konjunktiv [1]
  1. prelle
  2. prellest
  3. prelle
  4. prellen
  5. prellet
  6. prellen
2. Konjunktiv
  1. prellte
  2. prelltest
  3. prellte
  4. prellten
  5. prelltet
  6. prellten
Futur 1
  1. werde prellen
  2. wirst prellen
  3. wird prellen
  4. werden prellen
  5. werdet prellen
  6. werden prellen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde prellen
  2. würdest prellen
  3. würde prellen
  4. würden prellen
  5. würdet prellen
  6. würden prellen
Diverses
  1. prell!
  2. prellt!
  3. prellen Sie!
  5. geprellt
  6. prellend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor prellen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afbakenen Abgrenzen; Abgrenzung; Abstecken; Abzäunen
afpalen Abgrenzen; Abgrenzung; Abstecken; Abzäunen
afzetten Amputation; Amputieren
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afbakenen abgrenzen; abstecken; abzäunen; begrenzen; einhegen; einzäunen; festlegen; neppen; prellen; trassieren; umzäunen; übervorteilen
afpalen abgrenzen; abstecken; abzäunen; begrenzen; einhegen; einzäunen; festlegen; neppen; prellen; trassieren; umzäunen; übervorteilen
afzetten abgrenzen; abstecken; abzäunen; begrenzen; einhegen; einzäunen; festlegen; neppen; prellen; trassieren; umzäunen; übervorteilen absetzen; abstellen; abwerfen; amputieren; ausmachen; ausschalten; aussteigen lassen; bemogeln; beschwindeln; betrogen werden; betrügen; einfassen; einsäumen; hereinlegen; jemanden prellen; schmeißen; stillsetzen; stoppen; säumen; umranden; verarschen; werfen; zum Stillstand bringen; übertölpeln
bedonderen begaunern; bemogeln; bescheißen; beschummeln; beschwindeln; betrügen; hintergehen; hinters Licht führen; prellen; übervorteilen beschwindeln; hereinlegen; verarschen
begrenzen abgrenzen; abstecken; abzäunen; begrenzen; einhegen; einzäunen; festlegen; neppen; prellen; trassieren; umzäunen; übervorteilen begrenzen; beschränken; eindämmen; einschränken
bezwendelen begaunern; bemogeln; bescheißen; beschummeln; beschwindeln; betrügen; hintergehen; hinters Licht führen; prellen; übervorteilen
neppen begaunern; bemogeln; beschummeln; beschwindeln; betrügen; neppen; prellen; übervorteilen
omlijnen abgrenzen; abstecken; abzäunen; begrenzen; einhegen; einzäunen; festlegen; neppen; prellen; trassieren; umzäunen; übervorteilen
verneuken ausnehmen; begaunern; bemogeln; bescheißen; beschummeln; beschwindeln; betrügen; hintergehen; prellen; verladen; übervorteilen

Synoniemen voor "prellen":


Wiktionary: prellen

prellen
verb
  1. die Rechnung in einem Restaurant nicht bezahlen
prellen
verb
  1. met bedrog iemand geld afhandig maken







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0653 seconde
Page rendered in 1.0 seconds