Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Vertaal genossen

Vertaal genossen van Duits naar Nederlands

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. genießen:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor genossen (Duits) in het Nederlands

genießen:

genießen werkwoord (genieße, genießt, genoß, genoßt, genossen)

  1. genießen (amüsieren; ergötzen; belustigen; unterhalten)
    genieten
    – er plezier aan beleven 1
    • genieten werkwoord (geniet, genoot, genoten, genoten)
      • we hebben erg genoten van die muziek1
    amuseren; genot hebben van
  2. genießen (essen; schmausen; schlemmen)
    eten; bikken; naar binnen werken
    • eten werkwoord (eet, at, aten, gegeten)
    • bikken werkwoord (bik, bikt, bikte, bikten, gebikt)
    • naar binnen werken werkwoord (werk naar binnen, werkt naar binnen, werkte naar binnen, werkten naar binnen, naar binnen gewerkt)
  3. genießen (soupieren; dinieren; essen; )
    dineren; uitgebreid eten; tafelen
    • dineren werkwoord (dineer, dineert, dineerde, dineerden, gedineerd)
    • uitgebreid eten werkwoord (eet uitgebreid, at uitgebreid, aten uitgebreid, uitgereid gegeten)
    • tafelen werkwoord (tafel, tafelt, tafelde, tafelden, getafeld)
  4. genießen (schlemmen; schmausen; schleckern)
    smikkelen; savoureren; smullen; lekker eten
    • smikkelen werkwoord (smikkel, smikkelt, smikkelde, smikkelden, gesmikkeld)
    • savoureren werkwoord (savoureer, savoureert, savoureerde, savoureerden, gesavoureerd)
    • smullen werkwoord (smul, smult, smulde, smulden, gesmuld)
    • lekker eten werkwoord (eet lekker, at lekker, aten lekker, lekker gegeten)
  5. genießen (hinunterschlucken; nehmen; verschlucken; )
    binnenkrijgen; opslokken; zwelgen
    • binnenkrijgen werkwoord (krijg binnen, krijgt binnen, kreeg binnen, kregen binnen, binnengekregen)
    • opslokken werkwoord (slok op, slokt op, slokte op, slokten op, opgeslokt)
    • zwelgen werkwoord (zwelg, zwelgt, zwolg, zwolgen, gezwolgen)
  6. genießen (hinunterschlucken; fressen; auffressen; )
    opvreten; verslinden; verzwelgen; oppeuzelen
    • opvreten werkwoord (vreet op, vrat op, vraten op, opgevreten)
    • verslinden werkwoord (verslind, verslindt, verslond, verslonden, verslonden)
    • verzwelgen werkwoord (verzwelg, verzwelgt, verzwolg, verzwolgen, verzwolgen)
    • oppeuzelen werkwoord (peuzel op, peuzelt op, peuzelde op, peuzelden op, opgepeuzeld)

Conjugations for genießen:

Präsens
  1. genieße
  2. genießt
  3. genießt
  4. genießen
  5. genießt
  6. genießen
Imperfekt
  1. genoß
  2. genossest
  3. genoß
  4. genossen
  5. genoßt
  6. genossen
Perfekt
  1. habe genossen
  2. hast genossen
  3. hat genossen
  4. haben genossen
  5. habt genossen
  6. haben genossen
1. Konjunktiv [1]
  1. genieße
  2. genießest
  3. genieße
  4. genießen
  5. genießet
  6. genießen
2. Konjunktiv
  1. genösse
  2. genössest
  3. genösse
  4. genössen
  5. genösset
  6. genössen
Futur 1
  1. werde genießen
  2. wirst genießen
  3. wird genießen
  4. werden genießen
  5. werdet genießen
  6. werden genießen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde genießen
  2. würdest genießen
  3. würde genießen
  4. würden genießen
  5. würdet genießen
  6. würden genießen
Diverses
  1. genieße!
  2. genießt!
  3. genießen Sie!
  5. genossen
  6. genießend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor genießen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
amuseren Amüsieren
bikken Abmetzeln; Auffressen; Fressen; Herabschlagen; Wegschlagen
eten Beköstigung; Ernährung; Essen; Fressen; Futter; Kost; Mahlzeit; Mundvorrat; Mundvorräte; Nahrung; Nahrungsmittel; Proviant; Speise; Speisung; Verpflegung
genieten Genuß; Wonne
oppeuzelen Aufknabbern; Verputzen; Verschmausen; Wegputzen
opvreten Aufknabbern; Verputzen; Verschmausen; Wegputzen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
amuseren amüsieren; belustigen; ergötzen; genießen; unterhalten
bikken essen; genießen; schlemmen; schmausen aufbrauchen; aufessen; auffressen; aufzehren; bunkeren; essen; füttern; gebrauchen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; konsumieren; laben; schlucken; speisen; stopfen; verspeisen; verwerten; verzehren; zu Abend essen
binnenkrijgen aufessen; auffressen; bunkern; einstecken; fressen; futtern; genießen; hereinkriegen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; nehmen; schlingen; schlucken; schwelgen; stopfen; verschlingen; verschlucken; verspeisen; vertilgen; verzehren; ätzen
dineren dinieren; ernähren; essen; fressen; füttern; genießen; konsumieren; soupieren; speisen; tafeln
eten essen; genießen; schlemmen; schmausen aufbrauchen; aufessen; auffressen; aufknabbern; aufzehren; bunkeren; essen; füttern; gebrauchen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; konsumieren; laben; schlucken; speisen; stopfen; verspeisen; verwerten; verzehren; zu Abend essen; zu sich nehmen
genieten amüsieren; belustigen; ergötzen; genießen; unterhalten
genot hebben van amüsieren; belustigen; ergötzen; genießen; unterhalten
lekker eten genießen; schleckern; schlemmen; schmausen
naar binnen werken essen; genießen; schlemmen; schmausen aufbrauchen; aufessen; auffressen; aufzehren; bunkeren; essen; füttern; gebrauchen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; konsumieren; laben; schlucken; speisen; stopfen; verspeisen; verwerten; verzehren; zu Abend essen
oppeuzelen aufessen; auffressen; bunkern; einreißen; fressen; futtern; genießen; hinunterschlingen; hinunterschlucken aufessen; aufknabbern; aufzehren; essen; gebrauchen; konsumieren; speisen; verzehren; zu sich nehmen
opslokken aufessen; auffressen; bunkern; einstecken; fressen; futtern; genießen; hereinkriegen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; nehmen; schlingen; schlucken; schwelgen; stopfen; verschlingen; verschlucken; verspeisen; vertilgen; verzehren; ätzen
opvreten aufessen; auffressen; bunkern; einreißen; fressen; futtern; genießen; hinunterschlingen; hinunterschlucken aufbrauchen; aufessen; auffressen; aufzehren; fressen; konsumieren; schlingen; speisen; verbrauchen; verdauen; verschlingen; verspeisen; verwerten; verwirken; verzehren
savoureren genießen; schleckern; schlemmen; schmausen
smikkelen genießen; schleckern; schlemmen; schmausen
smullen genießen; schleckern; schlemmen; schmausen schleckern; schlemmen; schmausen
tafelen dinieren; ernähren; essen; fressen; füttern; genießen; konsumieren; soupieren; speisen; tafeln
uitgebreid eten dinieren; ernähren; essen; fressen; füttern; genießen; konsumieren; soupieren; speisen; tafeln
verslinden aufessen; auffressen; bunkern; einreißen; fressen; futtern; genießen; hinunterschlingen; hinunterschlucken aufbrauchen; auffressen; aufzehren; fressen; konsumieren; schlingen; verbrauchen; verdauen; verschlingen; verwerten; verwirken; verzehren
verzwelgen aufessen; auffressen; bunkern; einreißen; fressen; futtern; genießen; hinunterschlingen; hinunterschlucken auffressen; fressen; schlingen; verschlingen
zwelgen aufessen; auffressen; bunkern; einstecken; fressen; futtern; genießen; hereinkriegen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; nehmen; schlingen; schlucken; schwelgen; stopfen; verschlingen; verschlucken; verspeisen; vertilgen; verzehren; ätzen fressen; futtern; hineinstopfen; pfropfen; prassen; schlemmen; schwelgen; stopfen; vollstopfen

Synoniemen voor "genießen":

  • auskosten; baden in; Gefallen finden an

Wiktionary: genießen

genießen
  1. -
genießen
verb
  1. voordeel hebben van iets
Cross Translation:
FromToVia
• genießen → eten; bikken; gebruiken; vreten; nuttigen ↔ manger — mâcher et avaler un aliment dans le but de se nourrir.







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0652 seconde
Page rendered in 1.0 seconds