Overzicht
Duits naar Nederlands: Meer gegevens...
- bringen:
-
Wiktionary:
- bringen → brengen, doen, afhalen, meebrengen, meenemen, vergaderen, medenemen, medebrengen, aandragen, bezorgen, aanbrengen, voorleiden, bijeenbrengen
Duits
Uitgebreide vertaling voor gebracht (Duits) in het Nederlands
bringen:
-
bringen (mitbringen; mitnehmen; einbringen; herbeibringen)
-
bringen (ins Haus schicken; besorgen; zustellen; rundbringen)
bezorgen; brengen; afleveren; bestellen; rondbrengen; thuisbezorgen-
thuisbezorgen werkwoord (bezorg thuis, bezorgt thuis, bezorgde thuis, bezorgden thuis, thuisbezorgd)
-
bringen (ins Haus liefern; bestellen; zustellen; besorgen; abgeben; abliefern; liefern; senden)
bestellen; brengen; afgeven; bezorgen; afleveren; thuisbezorgen; overhandigen-
thuisbezorgen werkwoord (bezorg thuis, bezorgt thuis, bezorgde thuis, bezorgden thuis, thuisbezorgd)
Conjugations for bringen:
Präsens
- bringe
- bringst
- bringt
- bringen
- bringt
- bringen
Imperfekt
- brachte
- brachtest
- brachte
- brachten
- brachtet
- brachten
Perfekt
- habe gebracht
- hast gebracht
- hat gebracht
- haben gebracht
- habt gebracht
- haben gebracht
1. Konjunktiv [1]
- bringe
- bringest
- bringe
- bringen
- bringet
- bringen
2. Konjunktiv
- brächte
- brächtest
- brächte
- brächten
- brächtet
- brächten
Futur 1
- werde bringen
- wirst bringen
- wird bringen
- werden bringen
- werdet bringen
- werden bringen
1. Konjunktiv [2]
- würde bringen
- würdest bringen
- würde bringen
- würden bringen
- würdet bringen
- würden bringen
Diverses
- bring!
- bringt!
- bringen Sie!
- gebracht
- bringend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor bringen:
Synoniemen voor "bringen":
Wiktionary: bringen
bringen
Cross Translation:
-
-
- bringen → brengen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• bringen | → brengen | ↔ bring — to transport toward somebody/somewhere |
• bringen | → brengen; doen | ↔ make — to cause to do |
• bringen | → afhalen; meebrengen; meenemen; vergaderen; medenemen; medebrengen; aandragen; bezorgen; brengen; aanbrengen; voorleiden | ↔ amener — mener d’un lieu à un autre. |
• bringen | → brengen; bijeenbrengen; meebrengen; meenemen; medenemen; medebrengen; aandragen; bezorgen; aanbrengen | ↔ apporter — porter quelque chose à quelqu’un. usage L’objet du verbe apporter est toujours un inanimé. |