Duits
Uitgebreide vertaling voor gebräuchlich (Duits) in het Nederlands
gebräuchlich:
-
gebräuchlich (allgemein; üblich; einfach; alltäglich; gängig; herkömmlich)
gebruikelijk; gangbaar; gewoon; gemeen; normaal-
gebruikelijk bijvoeglijk naamwoord
-
gangbaar bijvoeglijk naamwoord
-
gewoon bijvoeglijk naamwoord
-
gemeen bijvoeglijk naamwoord
-
normaal bijvoeglijk naamwoord
-
-
gebräuchlich (gewöhnlich; üblich; gängig; alltäglich; herkömmlich)
gebruikelijk; courant; gangbaar; gewoon-
gebruikelijk bijvoeglijk naamwoord
-
courant bijvoeglijk naamwoord
-
gangbaar bijvoeglijk naamwoord
-
gewoon bijvoeglijk naamwoord
-
-
gebräuchlich (gewöhnlich; üblich; gangbar; alltäglich; gemein; gängig)
-
gebräuchlich (traditionsgemäß; traditionell; herkömmlich)
traditioneel; volgens de traditie; traditiegetrouw-
traditioneel bijvoeglijk naamwoord
-
volgens de traditie bijvoeglijk naamwoord
-
traditiegetrouw bijvoeglijk naamwoord
-
-
gebräuchlich (brauchbar; nützlich; geeignet; geschickt; tauglich; verwendbar; einsetzbar; anwendbar)