Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Vertaal fressen

Vertaal fressen van Duits naar Nederlands

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. fressen:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor fressen (Duits) in het Nederlands

fressen:

fressen werkwoord (fresse, frißt, fraß, fraßt, gefressen)

  1. fressen (stopfen)
    vreten; onbeschoft eten
  2. fressen (hinunterschlucken; auffressen; genießen; )
    opvreten; verslinden; verzwelgen; oppeuzelen
    • opvreten werkwoord (vreet op, vrat op, vraten op, opgevreten)
    • verslinden werkwoord (verslind, verslindt, verslond, verslonden, verslonden)
    • verzwelgen werkwoord (verzwelg, verzwelgt, verzwolg, verzwolgen, verzwolgen)
    • oppeuzelen werkwoord (peuzel op, peuzelt op, peuzelde op, peuzelden op, opgepeuzeld)
  3. fressen
    vreten; onfatsoenlijk eten
  4. fressen (auffressen; verschlingen; schlingen)
    opvreten; verslinden; verzwelgen
    • opvreten werkwoord (vreet op, vrat op, vraten op, opgevreten)
    • verslinden werkwoord (verslind, verslindt, verslond, verslonden, verslonden)
    • verzwelgen werkwoord (verzwelg, verzwelgt, verzwolg, verzwolgen, verzwolgen)
  5. fressen (soupieren; dinieren; essen; )
    dineren; uitgebreid eten; tafelen
    • dineren werkwoord (dineer, dineert, dineerde, dineerden, gedineerd)
    • uitgebreid eten werkwoord (eet uitgebreid, at uitgebreid, aten uitgebreid, uitgereid gegeten)
    • tafelen werkwoord (tafel, tafelt, tafelde, tafelden, getafeld)
  6. fressen (vollstopfen; pfropfen; schlemmen; )
    vreten; brassen; zwelgen; slempen; schransen
    • vreten werkwoord (vreet, vrat, vraten, gevreten)
    • brassen werkwoord (bras, brast, braste, brasten, gebrast)
    • zwelgen werkwoord (zwelg, zwelgt, zwolg, zwolgen, gezwolgen)
    • slempen werkwoord (slemp, slempt, slempte, slempten, geslempt)
    • schransen werkwoord (schrans, schranst, schranste, schransten, geschranst)
  7. fressen (verschlingen; verdauen; verbrauchen; )
    verslinden; opvreten; verorberen
    • verslinden werkwoord (verslind, verslindt, verslond, verslonden, verslonden)
    • opvreten werkwoord (vreet op, vrat op, vraten op, opgevreten)
    • verorberen werkwoord (verorber, verorbert, verorberde, verorberden, verorberd)
  8. fressen (verschlingen)
    verslinden
    • verslinden werkwoord (verslind, verslindt, verslond, verslonden, verslonden)
  9. fressen (hinunterschlucken; nehmen; verschlucken; )
    binnenkrijgen; opslokken; zwelgen
    • binnenkrijgen werkwoord (krijg binnen, krijgt binnen, kreeg binnen, kregen binnen, binnengekregen)
    • opslokken werkwoord (slok op, slokt op, slokte op, slokten op, opgeslokt)
    • zwelgen werkwoord (zwelg, zwelgt, zwolg, zwolgen, gezwolgen)
  10. fressen (vollfressen; hineinstopfen; pfropfen; )
    volvreten; volproppen; volstoppen; voleten; volschransen
    • volvreten werkwoord
    • volproppen werkwoord (prop vol, propt vol, propte vol, propten vol, volgepropt)
    • volstoppen werkwoord (stop vol, stopt vol, stopte vol, stopten vol, volgestopt)
    • voleten werkwoord (eet vol, at vol, aten vol, vol gegeten)
    • volschransen werkwoord (schrans vol, schranst vol, schranste vol, schransten vol, vol geschranst)

Conjugations for fressen:

Präsens
  1. fresse
  2. frißt
  3. frißt
  4. fressen
  5. freßt
  6. fressen
Imperfekt
  1. fraß
  2. fraßest
  3. fraß
  4. fraßen
  5. fraßt
  6. fraßen
Perfekt
  1. habe gefressen
  2. hast gefressen
  3. hat gefressen
  4. haben gefressen
  5. habt gefressen
  6. haben gefressen
1. Konjunktiv [1]
  1. fresse
  2. fressest
  3. fresse
  4. fressen
  5. fresset
  6. fressen
2. Konjunktiv
  1. fräße
  2. fräßest
  3. fräße
  4. fräßen
  5. fräßet
  6. fräßen
Futur 1
  1. werde fressen
  2. wirst fressen
  3. wird fressen
  4. werden fressen
  5. werdet fressen
  6. werden fressen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde fressen
  2. würdest fressen
  3. würde fressen
  4. würden fressen
  5. würdet fressen
  6. würden fressen
Diverses
  1. friß!
  2. freßt!
  3. fressen Sie!
  5. gefressen
  6. fressend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor fressen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
oppeuzelen Aufknabbern; Verputzen; Verschmausen; Wegputzen
opvreten Aufknabbern; Verputzen; Verschmausen; Wegputzen
verorberen Vertilgung; Verzehrung
vreten Auffressen; Fressen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
binnenkrijgen aufessen; auffressen; bunkern; einstecken; fressen; futtern; genießen; hereinkriegen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; nehmen; schlingen; schlucken; schwelgen; stopfen; verschlingen; verschlucken; verspeisen; vertilgen; verzehren; ätzen
brassen fressen; futtern; hineinstopfen; pfropfen; prassen; schlemmen; stopfen; vollstopfen
dineren dinieren; ernähren; essen; fressen; füttern; genießen; konsumieren; soupieren; speisen; tafeln
onbeschoft eten fressen; stopfen
onfatsoenlijk eten fressen
oppeuzelen aufessen; auffressen; bunkern; einreißen; fressen; futtern; genießen; hinunterschlingen; hinunterschlucken aufessen; aufknabbern; aufzehren; essen; gebrauchen; konsumieren; speisen; verzehren; zu sich nehmen
opslokken aufessen; auffressen; bunkern; einstecken; fressen; futtern; genießen; hereinkriegen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; nehmen; schlingen; schlucken; schwelgen; stopfen; verschlingen; verschlucken; verspeisen; vertilgen; verzehren; ätzen
opvreten aufbrauchen; aufessen; auffressen; aufzehren; bunkern; einreißen; fressen; futtern; genießen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; konsumieren; schlingen; verbrauchen; verdauen; verschlingen; verwerten; verwirken; verzehren aufessen; aufzehren; speisen; verspeisen; verzehren
schransen fressen; futtern; hineinstopfen; pfropfen; prassen; schlemmen; stopfen; vollstopfen aufbrauchen; aufessen; auffressen; aufzehren; bunkeren; essen; füttern; gebrauchen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; konsumieren; laben; schlucken; speisen; stopfen; verspeisen; verwerten; verzehren; zu Abend essen
slempen fressen; futtern; hineinstopfen; pfropfen; prassen; schlemmen; stopfen; vollstopfen
tafelen dinieren; ernähren; essen; fressen; füttern; genießen; konsumieren; soupieren; speisen; tafeln
uitgebreid eten dinieren; ernähren; essen; fressen; füttern; genießen; konsumieren; soupieren; speisen; tafeln
verorberen aufbrauchen; aufzehren; fressen; konsumieren; verbrauchen; verdauen; verschlingen; verwerten; verwirken; verzehren aufbrauchen; aufessen; auffressen; aufknabbern; aufzehren; bunkeren; essen; füttern; gebrauchen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; konsumieren; laben; schlucken; speisen; stopfen; verspeisen; verwerten; verzehren; zu Abend essen; zu sich nehmen
verslinden aufbrauchen; aufessen; auffressen; aufzehren; bunkern; einreißen; fressen; futtern; genießen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; konsumieren; schlingen; verbrauchen; verdauen; verschlingen; verwerten; verwirken; verzehren
verzwelgen aufessen; auffressen; bunkern; einreißen; fressen; futtern; genießen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; schlingen; verschlingen
voleten fressen; futtern; hineinstopfen; pfropfen; stopfen; vollfressen; vollstopfen
volproppen fressen; futtern; hineinstopfen; pfropfen; stopfen; vollfressen; vollstopfen
volschransen fressen; futtern; hineinstopfen; pfropfen; stopfen; vollfressen; vollstopfen
volstoppen fressen; futtern; hineinstopfen; pfropfen; stopfen; vollfressen; vollstopfen
volvreten fressen; futtern; hineinstopfen; pfropfen; stopfen; vollfressen; vollstopfen
vreten fressen; futtern; hineinstopfen; pfropfen; prassen; schlemmen; stopfen; vollstopfen aufbrauchen; aufessen; auffressen; aufzehren; bunkeren; essen; füttern; gebrauchen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; konsumieren; laben; schlucken; speisen; stopfen; verspeisen; verwerten; verzehren; zu Abend essen
zwelgen aufessen; auffressen; bunkern; einstecken; fressen; futtern; genießen; hereinkriegen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; nehmen; pfropfen; prassen; schlemmen; schlingen; schlucken; schwelgen; stopfen; verschlingen; verschlucken; verspeisen; vertilgen; verzehren; vollstopfen; ätzen prassen; schwelgen

Synoniemen voor "fressen":


Wiktionary: fressen

fressen
  1. -
fressen
verb
  1. het nuttigen van voedsel op een meestal onbeleefde wijze
Cross Translation:
FromToVia
• fressen → schransen; verslinden; vreten ↔ devour — to eat greedily
• fressen → vreten; eten; consumeren ↔ eat — consume
• fressen → schrokken; binnenschrokken ↔ pig out — eat voraciously or ravenously
• fressen → vreten ↔ bouffer — Manger
• fressen → zich volvreten ↔ bâfrer — Manger quelque chose avidement et avec excès (pronominal)
• fressen → eten; bikken; gebruiken; vreten; nuttigen ↔ manger — mâcher et avaler un aliment dans le but de se nourrir.

Verwante vertalingen van fressen







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0467 seconde
Page rendered in 1.0 seconds