Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Vertaal flimmern

Vertaal flimmern van Duits naar Nederlands

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. flimmern:

Duits

Uitgebreide vertaling voor flimmern (Duits) in het Nederlands

flimmern:

flimmern werkwoord (flimmre, flimmerst, flimmert, flimmerte, flimmertet, geflimmert)

  1. flimmern (funkeln; scheinen; glänzen; )
    stralen; fonkelen; schijnen; flikkeren; glanzen; sprankelen; twinkelen
    • stralen werkwoord (straal, straalt, straalde, straalden, gestraald)
    • fonkelen werkwoord (fonkel, fonkelt, fonkelde, fonkelden, gefonkeld)
    • schijnen werkwoord (schijn, schijnt, scheen, schenen, geschenen)
    • flikkeren werkwoord (flikker, flikkert, flikkerde, flikkerden, geflikkerd)
    • glanzen werkwoord (glans, glanst, glansde, glansden, geglansd)
    • sprankelen werkwoord (sprankel, sprankelt, sprankelde, sprankelden, gesprankeld)
    • twinkelen werkwoord (twinkel, twinkelt, twinkelde, twinkelden, getwinkeld)
  2. flimmern (blinken; scheinen; glänzen; )
    fonkelen; glimmen; glinsteren
    • fonkelen werkwoord (fonkel, fonkelt, fonkelde, fonkelden, gefonkeld)
    • glimmen werkwoord (glim, glimt, glimde, glimden, geglimd)
    • glinsteren werkwoord (glinster, glinstert, glinsterde, glinsterden, geglinsterd)
  3. flimmern (dämmern; schimmern; glimmen)
    gloren
    • gloren werkwoord (gloor, gloort, gloorde, gloorden, gegloord)
  4. flimmern (etwas ausstrahlen; strahlen; leuchten; )
    iets uitstralen; stralen
  5. flimmern (zittern; beben; zucken; vibrieren)
    beven; sidderen
    • beven werkwoord (beef, beeft, beefde, beefden, gebeefd)
    • sidderen werkwoord (sidder, siddert, sidderde, sidderden, gesidderd)

Conjugations for flimmern:

Präsens
  1. flimmre
  2. flimmerst
  3. flimmert
  4. flimmern
  5. flimmert
  6. flimmern
Imperfekt
  1. flimmerte
  2. flimmertest
  3. flimmerte
  4. flimmerten
  5. flimmertet
  6. flimmerten
Perfekt
  1. habe geflimmert
  2. hast geflimmert
  3. hat geflimmert
  4. haben geflimmert
  5. habt geflimmert
  6. haben geflimmert
1. Konjunktiv [1]
  1. flimmere
  2. flimmerest
  3. flimmere
  4. flimmeren
  5. flimmeret
  6. flimmeren
2. Konjunktiv
  1. flimmerte
  2. flimmertest
  3. flimmerte
  4. flimmerten
  5. flimmertet
  6. flimmerten
Futur 1
  1. werde flimmern
  2. wirst flimmern
  3. wird flimmern
  4. werden flimmern
  5. werdet flimmern
  6. werden flimmern
1. Konjunktiv [2]
  1. würde flimmern
  2. würdest flimmern
  3. würde flimmern
  4. würden flimmern
  5. würdet flimmern
  6. würden flimmern
Diverses
  1. flimmre!
  2. flimmert!
  3. flimmeren Sie!
  5. geflimmert
  6. flimmernd
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor flimmern:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beven Beben; Erschütterung
flikkeren Flackern; Flimmern; Funkeln
fonkelen Funkeln; Glänzen
glanzen Glänzen; Schimmer
glimmen Glänzen; Schimmer
schijnen Aussehen wie; Glänzen; Scheinen; Schimmer
sprankelen Funkeln; Glänzen
stralen Strahlen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beven beben; flimmern; vibrieren; zittern; zucken beben; bibbern; frösteln; schütteln; vibrieren; zittern; zucken
flikkeren flimmern; funkeln; glitzern; glänzen; leuchten; scheinen; schimmern flackern; flammen; funkeln; kippen; purzeln; stolpern; taumeln; umfallen; umkippen
fonkelen aufleuchten; blinken; blitzen; erleuchten; flimmern; funkeln; glimmen; glitzern; glänzen; glühen; leuchten; scheinen; schimmern; spiegeln; strahlen blinken; blitzen; funkeln; glimmen; glitzern
glanzen flimmern; funkeln; glitzern; glänzen; leuchten; scheinen; schimmern
glimmen aufleuchten; blinken; blitzen; erleuchten; flimmern; funkeln; glimmen; glitzern; glänzen; glühen; leuchten; scheinen; schimmern; spiegeln; strahlen
glinsteren aufleuchten; blinken; blitzen; erleuchten; flimmern; funkeln; glimmen; glitzern; glänzen; glühen; leuchten; scheinen; schimmern; spiegeln; strahlen blinken; blitzen; funkeln; glimmen; glitzern
gloren dämmern; flimmern; glimmen; schimmern
iets uitstralen erleuchten; etwas ausstrahlen; flimmern; glitzern; glänzen; glühen; leuchten; strahlen
schijnen flimmern; funkeln; glitzern; glänzen; leuchten; scheinen; schimmern beleuchten; belichten; den Anschein haben; glänzen; glühen; leuchten; scheinen; schimmern; strahlen; ähneln
sidderen beben; flimmern; vibrieren; zittern; zucken
sprankelen flimmern; funkeln; glitzern; glänzen; leuchten; scheinen; schimmern perlen; prickeln; schäumen
stralen erleuchten; etwas ausstrahlen; flimmern; funkeln; glitzern; glänzen; glühen; leuchten; scheinen; schimmern; strahlen glänzen; leuchten; scheinen; schimmern; strahlen
twinkelen flimmern; funkeln; glitzern; glänzen; leuchten; scheinen; schimmern

Synoniemen voor "flimmern":








Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0282 seconde
Page rendered in 1.0 seconds