Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Vertaal errichtet

Vertaal errichtet van Duits naar Nederlands

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. errichtet:
  2. errichten:
  3. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor errichtet (Duits) in het Nederlands

errichtet:

errichtet bijvoeglijk naamwoord

  1. errichtet (gegründet)
    opgericht; gesticht

Vertaal Matrix voor errichtet:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gesticht Anstalt; Einrichtung; Irrenanstalt; Irrenhaus; Nervenheilanstalt; psychiatrische Klinik
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gesticht errichtet; gegründet
opgericht errichtet; gegründet

errichtet vorm van errichten:

errichten werkwoord (errichte, errichtest, errichtet, errichtete, errichtetet, errichtet)

  1. errichten (gründen)
    oprichten; stichten; instellen; invoeren
    • oprichten werkwoord (richt op, richtte op, richtten op, opgericht)
    • stichten werkwoord (sticht, stichtte, stichtten, gesticht)
    • instellen werkwoord (stel in, stelt in, stelde in, stelden in, ingesteld)
    • invoeren werkwoord (voer in, voert in, voerde in, voerden in, ingevoerd)
  2. errichten (aufbauen; bauen; aufstellen)
    bouwen; opbouwen
    • bouwen werkwoord (bouw, bouwt, bouwde, bouwden, gebouwd)
    • opbouwen werkwoord (bouw op, bouwt op, bouwde op, bouwden op, opgebouwd)
  3. errichten (aufbauen; bauen; konstruieren; )
    bouwen; construeren
    • bouwen werkwoord (bouw, bouwt, bouwde, bouwden, gebouwd)
    • construeren werkwoord (construeer, construeert, construeerde, construeerden, geconstrueerd)
  4. errichten (einrichten; installieren; einsetzen; )
    installeren; inrichten
    • installeren werkwoord (installeer, installeert, installeerde, installeerden, geïnstalleerd)
    • inrichten werkwoord (richt in, richtte in, richtten in, ingericht)
  5. errichten (ausbauen; anbauen; erbauen; bauen)
    uitbouwen; bijbouwen; aanbouwen
    • uitbouwen werkwoord (bouw uit, bouwt uit, bouwde uit, bouwden uit, uit gebouwd)
    • bijbouwen werkwoord (bouw bij, bouwt bij, bouwde bij, bouwden bij, bijgebouwd)
    • aanbouwen werkwoord (bouw aan, bouwt aan, bouwde aan, bouwden aan, aangebouwd)
  6. errichten (etablieren; gründen; stiften; erden)
    grondvesten; funderen; gronden
    • grondvesten werkwoord (grondvest, grondvestte, grondvestten, gegrondvest)
    • funderen werkwoord (fundeer, fundeert, fundeerde, fundeerden, gefundeerd)
    • gronden werkwoord (grond, grondt, grondde, grondden, gegrond)
  7. errichten (aufstellen; regeln; organisieren; )
    regelen; arrangeren; iets op touw zetten
    • regelen werkwoord (regel, regelt, regelde, regelden, geregeld)
    • arrangeren werkwoord (arrangeer, arrangeert, arrangeerde, arrangeerden, gearrangeerd)
  8. errichten (aufsteigen; aufführen; steigen; )
    opstijgen; omhoogkomen; opvliegen
    • opstijgen werkwoord (stijg op, stijgt op, steeg op, stegen op, opgestegen)
    • omhoogkomen werkwoord (kom omhoog, komt omhoog, kwam omhoog, kwamen omhoog, omhooggekomen)
    • opvliegen werkwoord (vlieg op, vliegt op, vloog op, vlogen op, opgevlogen)

Conjugations for errichten:

Präsens
  1. errichte
  2. errichtest
  3. errichtet
  4. errichten
  5. errichtet
  6. errichten
Imperfekt
  1. errichtete
  2. errichtetest
  3. errichtete
  4. errichteten
  5. errichtetet
  6. errichteten
Perfekt
  1. habe errichtet
  2. hast errichtet
  3. hat errichtet
  4. haben errichtet
  5. habt errichtet
  6. haben errichtet
1. Konjunktiv [1]
  1. errichte
  2. errichtest
  3. errichte
  4. errichten
  5. errichtet
  6. errichten
2. Konjunktiv
  1. errichtete
  2. errichtetest
  3. errichtete
  4. errichteten
  5. errichtetet
  6. errichteten
Futur 1
  1. werde errichten
  2. wirst errichten
  3. wird errichten
  4. werden errichten
  5. werdet errichten
  6. werden errichten
1. Konjunktiv [2]
  1. würde errichten
  2. würdest errichten
  3. würde errichten
  4. würden errichten
  5. würdet errichten
  6. würden errichten
Diverses
  1. erricht!
  2. errichtet!
  3. errichten Sie!
  5. errichtet
  6. errichtend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor errichten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
inrichten Bereitstellung; Innenausstattung; Wohnungseinrichting; Wonungsausstattung
instellen Abstimmen; Einschätzung; Einstellen; Feineinstellung; Peilung
omhoogkomen Abheben; Ansteigen; Aufgehen; Steigen
opbouwen Aufbau; Bau; Bauart; Erbauung; Errichtung; Konstruktion; Rendering; Struktur; Zusammensetzung; innere Aufbau
opstijgen Abheben; Ansteigen; Aufgehen; Steigen
opvliegen Aufbrausen; Auffahren
regelen Abstimmen; Einstellen; Feineinstellung; Organisieren; Regeln
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbouwen anbauen; ausbauen; bauen; erbauen; errichten
arrangeren anordnen; aufbauen; aufstellen; ausrichten; bauen; deichseln; einrichten; erbauen; errichten; herrichten; organisieren; regeln; veranstalten arrangieren; einteilen; gruppieren; klassifizieren; ordnen; organisieren; regeln; regulieren; sortieren; steuern
bijbouwen anbauen; ausbauen; bauen; erbauen; errichten
bouwen aufbauen; aufführen; aufrichten; aufrücken; aufstellen; aufziehen; bauen; begründen; erbauen; errichten; etablieren; gründen; hissen; konstruieren; setzen; starten; steigen; wallen
construeren aufbauen; aufführen; aufrichten; aufrücken; aufstellen; aufziehen; bauen; begründen; erbauen; errichten; etablieren; gründen; hissen; konstruieren; setzen; starten; steigen; wallen
funderen erden; errichten; etablieren; gründen; stiften ausphälen; begründen auf; beruhen auf; fundieren; gründen
gronden erden; errichten; etablieren; gründen; stiften erden; grundieren
grondvesten erden; errichten; etablieren; gründen; stiften
iets op touw zetten anordnen; aufbauen; aufstellen; ausrichten; bauen; deichseln; einrichten; erbauen; errichten; herrichten; organisieren; regeln; veranstalten
inrichten aufbauen; aufstellen; bauen; einrichten; einsetzen; erbauen; errichten; festlegen; installieren ausstatten; bereitstellen; einrichten; möblieren
installeren aufbauen; aufstellen; bauen; einrichten; einsetzen; erbauen; errichten; festlegen; installieren anlegen; bauen; einrichten; einsetzen; einstellen; installieren
instellen errichten; gründen einbauen; einführen; eingeben; einsetzen; einspeisen; einstellen; eintippen; führen; hineinstecken; importieren; inaugurieren; initiieren; installieren; starten
invoeren errichten; gründen einführen; eingeben; importieren
omhoogkomen abheben; akzelerieren; angehen; anlaufen; ansteigen; anziehen; aufbrechen; aufführen; aufrücken; aufstauben; aufsteigen; aufwallen; aufwehen; aufwerfen; aufwirbeln; aufziehen; davontragen; einläuten; einschnauben; einschnupfen; emporsteigen; erheben; errichten; ersteigen; heben; heraufkommen; heraufsteigen; herausquellen; hinaufgehen; hinaufkommen; hinaufsteigen; hissen; hochkrempeln; hochsteigen; hochziehen; sichheben; sprudeln; starten; steigen; steigern; verkehren; verwirken; wallen aufstehen; heraufkommen; hinaufkommen; sich erheben
opbouwen aufbauen; aufstellen; bauen; errichten
oprichten errichten; gründen aufheben; aufsetzen; aufstellen; erheben
opstijgen abheben; akzelerieren; angehen; anlaufen; ansteigen; anziehen; aufbrechen; aufführen; aufrücken; aufstauben; aufsteigen; aufwallen; aufwehen; aufwerfen; aufwirbeln; aufziehen; davontragen; einläuten; einschnauben; einschnupfen; emporsteigen; erheben; errichten; ersteigen; heben; heraufkommen; heraufsteigen; herausquellen; hinaufgehen; hinaufkommen; hinaufsteigen; hissen; hochkrempeln; hochsteigen; hochziehen; sichheben; sprudeln; starten; steigen; steigern; verkehren; verwirken; wallen abfliegen; abheben; aufsteigen; emporsteigen; fortfliegen; hinaufsteigen; wegfliegen
opvliegen abheben; akzelerieren; angehen; anlaufen; ansteigen; anziehen; aufbrechen; aufführen; aufrücken; aufstauben; aufsteigen; aufwallen; aufwehen; aufwerfen; aufwirbeln; aufziehen; davontragen; einläuten; einschnauben; einschnupfen; emporsteigen; erheben; errichten; ersteigen; heben; heraufkommen; heraufsteigen; herausquellen; hinaufgehen; hinaufkommen; hinaufsteigen; hissen; hochkrempeln; hochsteigen; hochziehen; sichheben; sprudeln; starten; steigen; steigern; verkehren; verwirken; wallen auffliegen; aufwehen; aufwirbeln; hinauffliegen
regelen anordnen; aufbauen; aufstellen; ausrichten; bauen; deichseln; einrichten; erbauen; errichten; herrichten; organisieren; regeln; veranstalten Maßregeln treffen; ablehnen; abstimmen; in Ordnung bringen; klären; ordnen; organisieren; regeln; regulieren; steuern
stichten errichten; gründen
uitbouwen anbauen; ausbauen; bauen; erbauen; errichten ausbauen; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; erweitern; expandieren; vergrößern

Synoniemen voor "errichten":


Wiktionary: errichten

errichten
verb
  1. laten ontstaan
  2. een instelling in het leven roepen
  3. stichten

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van errichtet







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0734 seconde
Page rendered in 1.0 seconds