Overzicht
Duits naar Nederlands: Meer gegevens...
- erfreut:
- erfreuen:
-
Wiktionary:
- erfreuen → uitkijken, verheugen
- erfreuen → verblijden, verheugen
Duits
Uitgebreide vertaling voor erfreut (Duits) in het Nederlands
erfreut:
-
erfreut (vergnügt; begeistert; entzückt; vergnüglich; munter; heiter)
-
erfreut (freudig; fröhlich; froh; euphorisch; heiter; munter; vergnüglich; entzückt)
vrolijk; blij; opgewekt; blijmoedig; opgetogen; blijgestemd-
vrolijk bijvoeglijk naamwoord
-
blij bijvoeglijk naamwoord
-
opgewekt bijvoeglijk naamwoord
-
blijmoedig bijvoeglijk naamwoord
-
opgetogen bijvoeglijk naamwoord
-
blijgestemd bijvoeglijk naamwoord
-
-
erfreut (freuen auf)
verheugend-
verheugend bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor erfreut:
erfreut vorm van erfreuen:
-
erfreuen (gefallen)
bevallen; plezieren; aangenaam aandoen-
aangenaam aandoen werkwoord (doe aangenaam aan, doet aangenaam aan, deed aangenaam aan, deden aangenaam aan, aangenaam aangedaan)
-
erfreuen (gefallen; helfen)
iemand een genoegen doen; blij maken; goeddoen; iemand plezieren-
iemand een genoegen doen werkwoord
-
goeddoen werkwoord
-
iemand plezieren werkwoord
-
-
erfreuen (freuen; verführen; gefallen; entzücken; scharmieren; verzaubern; bezaubern; reizen; beglücken)
verheugd; verblijden; plezieren; in verrukking brengen; blij maken; verrukken-
verheugd werkwoord
-
in verrukking brengen werkwoord (breng in verrukking, brengt in verrukking, bracht in verrukking, brachten in verrukking, in verrukking gebracht)
-
-
erfreuen (sichfreuen)
-
erfreuen
Conjugations for erfreuen:
Präsens
- erfreue
- erfreust
- erfreut
- erfreuen
- erfreut
- erfreuen
Imperfekt
- erfreute
- erfreutest
- erfreute
- erfreuten
- erfreutet
- erfreuten
Perfekt
- bin erfreut
- bist erfreut
- ist erfreut
- sind erfreut
- seid erfreut
- sind erfreut
1. Konjunktiv [1]
- erfreue
- erfreuest
- erfreue
- erfreuen
- erfreuet
- erfreuen
2. Konjunktiv
- erfreute
- erfreutest
- erfreute
- erfreuten
- erfreutet
- erfreuten
Futur 1
- werde erfreuen
- wirst erfreuen
- wird erfreuen
- werden erfreuen
- werdet erfreuen
- werden erfreuen
1. Konjunktiv [2]
- würde erfreuen
- würdest erfreuen
- würde erfreuen
- würden erfreuen
- würdet erfreuen
- würden erfreuen
Diverses
- erfreu!
- erfreut!
- erfreuen Sie!
- erfreut
- erfreuend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie