Duits

Uitgebreide vertaling voor entzweireißen (Duits) in het Nederlands

entzweireißen:

entzweireißen werkwoord

  1. entzweireißen (auseinanderreißen; zerreißen)
    uit elkaar trekken; uit elkaar rukken; uiteentrekken
    • uit elkaar trekken werkwoord (trek uit elkaar, trekt uit elkaar, trok uit elkaar, trokken uit elkaar, uit elkaar getrokken)
    • uit elkaar rukken werkwoord (ruk uit elkaar, rukt uit elkaar, rukte uit elkaar, rukten uit elkaar, uit elkaar gerukt)
    • uiteentrekken werkwoord
  2. entzweireißen (beschädigen; beeinträchtigen; zertrümmern; zerschlagen; zerbrechen)
    beschadigen; aantasten; bederven; aanvreten
    • beschadigen werkwoord (beschadig, beschadigt, beschadigde, beschadigden, beschadigd)
    • aantasten werkwoord (tast aan, tastte aan, tastten aan, aangetast)
    • bederven werkwoord (bederf, bederft, bedierf, bedierven, bedorven)
    • aanvreten werkwoord
  3. entzweireißen (in Fetzen zerreißen; zerreißen; zerfetzen; kaputtziehen)
    verscheuren; aan flarden scheuren
    • verscheuren werkwoord (verscheur, verscheurt, verscheurde, verscheurden, verscheurd)
    • aan flarden scheuren werkwoord (scheur aan flarden, scheurt aan flarden, scheurde aan flarden, scheurden aan flarden, aan flarden gescheurd)
  4. entzweireißen (zerreißen)
    stuk scheuren
    • stuk scheuren werkwoord (scheur stuk, scheurt stuk, scheurde stuk, scheurden stuk, stuk gescheurd)

Vertaal Matrix voor entzweireißen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aantasten angreifen; antasten
bederven Abfaulen; Auflösung; Verfall; Verwesung
beschadigen Beschädigen; Verletzen; beschädigen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aan flarden scheuren entzweireißen; in Fetzen zerreißen; kaputtziehen; zerfetzen; zerreißen
aantasten beeinträchtigen; beschädigen; entzweireißen; zerbrechen; zerschlagen; zertrümmern beeinträchtigen; benachteiligen; beschädigen; kränken
aanvreten beeinträchtigen; beschädigen; entzweireißen; zerbrechen; zerschlagen; zertrümmern anbeißen; anfressen
bederven beeinträchtigen; beschädigen; entzweireißen; zerbrechen; zerschlagen; zertrümmern abfaulen; abnehmen; faulen; fertigmachen; ruinieren; verderben; verfaulen; vergällen; verhunzen; verkommen; vermasseln; vermurksen; verpesten; verpfuschen; verseuchen; wegfaulen; zerstören; zurückgehen; zurücklaufen
beschadigen beeinträchtigen; beschädigen; entzweireißen; zerbrechen; zerschlagen; zertrümmern beschädigen; schaden
stuk scheuren entzweireißen; zerreißen
uit elkaar rukken auseinanderreißen; entzweireißen; zerreißen
uit elkaar trekken auseinanderreißen; entzweireißen; zerreißen
uiteentrekken auseinanderreißen; entzweireißen; zerreißen
verscheuren entzweireißen; in Fetzen zerreißen; kaputtziehen; zerfetzen; zerreißen aufreißen; wegreißen; zerfetzen; zerlegen; zerreißen