Overzicht
Duits naar Nederlands: Meer gegevens...
- entwürdigen:
-
Wiktionary:
- entwürdigen → in discrediet brengen, herleiden, inkrimpen, reduceren, vereenvoudigen, zetten, ruïneren, te gronde richten, ten val brengen, verderven, aflaten, laten zakken, neerhalen, inkorten, verminderen, kleineren, afbreken, afgeven op, afkammen, trekken, een streep trekken, neerlaten, strijken, vellen, afdraaien, verlagen, kleinmaken, vernederen, verootmoedigen
Duits
Uitgebreide vertaling voor entwürdigen (Duits) in het Nederlands
entwürdigen:
Conjugations for entwürdigen:
Präsens
- entwürdige
- entwürdigst
- entwürdigt
- entwürdigen
- entwürdigt
- entwürdigen
Imperfekt
- entwürdigte
- entwürdigtest
- entwürdigte
- entwürdigten
- entwürdigtet
- entwürdigten
Perfekt
- bin entwürdigt
- bist entwürdigt
- ist entwürdigt
- sind entwürdigt
- seid entwürdigt
- sind entwürdigt
1. Konjunktiv [1]
- entwürdige
- entwürdigest
- entwürdige
- entwürdigen
- entwürdiget
- entwürdigen
2. Konjunktiv
- entwürdigte
- entwürdigtest
- entwürdigte
- entwürdigten
- entwürdigtet
- entwürdigten
Futur 1
- werde entwürdigen
- wirst entwürdigen
- wird entwürdigen
- werden entwürdigen
- werdet entwürdigen
- werden entwürdigen
1. Konjunktiv [2]
- würde entwürdigen
- würdest entwürdigen
- würde entwürdigen
- würden entwürdigen
- würdet entwürdigen
- würden entwürdigen
Diverses
- entwürdig!
- entwürdigt!
- entwürdigen Sie!
- entwürdigt
- entwürdigend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor entwürdigen:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
ontheiligen | entehren; entweihen; entwürdigen; freveln; schänden | |
ontwijden | entehren; entweihen; entwürdigen; freveln; schänden | angreifen; schänden; verletzen; überfallen |
schenden | entehren; entweihen; entwürdigen; freveln; schänden |
Synoniemen voor "entwürdigen":
Wiktionary: entwürdigen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• entwürdigen | → in discrediet brengen; herleiden; inkrimpen; reduceren; vereenvoudigen; zetten; ruïneren; te gronde richten; ten val brengen; verderven; aflaten; laten zakken; neerhalen; inkorten; verminderen; kleineren; afbreken; afgeven op; afkammen; trekken; een streep trekken; neerlaten; strijken; vellen; afdraaien; verlagen; kleinmaken; vernederen; verootmoedigen | ↔ abaisser — Mettre en position plus basse, faire descendre, diminuer la hauteur. |