Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. eitern:
  2. Wiktionary:


Duits

Uitgebreide vertaling voor eitern (Duits) in het Nederlands

eitern:

eitern werkwoord (eitere, eiterst, eitert, eiterte, eitertet, geeitert)

  1. eitern (abschwören; schwören)
    zweren; een eed afleggen
    • zweren werkwoord (zweer, zweert, zwoor, zworen, gezworen)
    • een eed afleggen werkwoord (leg een eed af, legt een eed af, legde een eed af, legden een eed af, een eed afgelegd)
  2. eitern
    pus afscheiden; etteren
  3. eitern (sichekligbenehmen; jammern; nörgeln; )
    etteren; zeiken; klieren; griepen
    • etteren werkwoord (etter, ettert, etterde, etterden, geëtterd)
    • zeiken werkwoord (zeik, zeikt, zeek, zeken, gezeken)
    • klieren werkwoord (klier, kliert, klierde, klierden, geklierd)
    • griepen werkwoord
  4. eitern (vergraulen; verarschen; verladen; )
    wegpesten
    • wegpesten werkwoord (pest weg, pestte weg, pestten weg, weggepest)

Conjugations for eitern:

Präsens
  1. eitere
  2. eiterst
  3. eitert
  4. eiteren
  5. eitert
  6. eiteren
Imperfekt
  1. eiterte
  2. eitertest
  3. eiterte
  4. eiterten
  5. eitertet
  6. eiterten
Perfekt
  1. habe geeitert
  2. hast geeitert
  3. hat geeitert
  4. haben geeitert
  5. habt geeitert
  6. haben geeitert
1. Konjunktiv [1]
  1. eitere
  2. eiterest
  3. eitere
  4. eiteren
  5. eiteret
  6. eiteren
2. Konjunktiv
  1. eiterte
  2. eitertest
  3. eiterte
  4. eiterten
  5. eitertet
  6. eiterten
Futur 1
  1. werde eitern
  2. wirst eitern
  3. wird eitern
  4. werden eitern
  5. werdet eitern
  6. werden eitern
1. Konjunktiv [2]
  1. würde eitern
  2. würdest eitern
  3. würde eitern
  4. würden eitern
  5. würdet eitern
  6. würden eitern
Diverses
  1. eiter !
  2. eitert !
  3. eiteren Sie !
  4. geeitert
  5. eiternd
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor eitern:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
zeiken Harnen
zweren Abschwören; Findling
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
een eed afleggen abschwören; eitern; schwören
etteren eitern; faseln; flennen; greinen; jammern; klagen; klonen; leinern; nörgeln; quaken; sichekligbenehmen; trödeln; vergraulen; wegekeln; wehklagen; wimmern; winseln; zwicken nerven
griepen eitern; faseln; flennen; greinen; jammern; klagen; klonen; leinern; nörgeln; quaken; sichekligbenehmen; trödeln; vergraulen; wegekeln; wehklagen; wimmern; winseln; zwicken
klieren eitern; faseln; flennen; greinen; jammern; klagen; klonen; leinern; nörgeln; quaken; sichekligbenehmen; trödeln; vergraulen; wegekeln; wehklagen; wimmern; winseln; zwicken
pus afscheiden eitern
wegpesten eitern; foppen; sich eklig benehmen; verarschen; vergraulen; verladen; weg ekeln
zeiken eitern; faseln; flennen; greinen; jammern; klagen; klonen; leinern; nörgeln; quaken; sichekligbenehmen; trödeln; vergraulen; wegekeln; wehklagen; wimmern; winseln; zwicken zaudern; zweifeln; zügern
zweren abschwören; eitern; schwören einen Eid schwören; schwören

Synoniemen voor "eitern":

  • schwären; vereitern

Wiktionary: eitern

eitern
verb
  1. intr|nld (medisch, nld) het bij sommige ontstekingen afscheiden van een geelgroen wondvocht (etter)
  2. etteren