Duits
Uitgebreide vertaling voor einzig (Duits) in het Nederlands
einzig:
-
einzig (separat; gesondert; einzelstehend; alleinstehend; einmalig)
afzonderlijk; separaat; apart-
afzonderlijk bijvoeglijk naamwoord
-
separaat bijvoeglijk naamwoord
-
apart bijvoeglijk naamwoord
-
-
einzig (goldig; süß; lieb; flaumig; allerliebst; einzigartig; nett; niedlich; einmalig; reizend)
lief; schattig; snoezig; dottig; enig; vertederend; allerliefst-
lief bijvoeglijk naamwoord
-
schattig bijvoeglijk naamwoord
-
snoezig bijvoeglijk naamwoord
-
dottig bijvoeglijk naamwoord
-
enig bijvoeglijk naamwoord
-
vertederend bijvoeglijk naamwoord
-
allerliefst bijvoeglijk naamwoord
-
-
einzig (hervorragend; wunderschön; einzigartig; köstlich; toll; großartig; stolz; einmalig; fabelhaft; prächtig; genial; famos)
uitstekend; heerlijk; kostelijk; voortreffelijk-
uitstekend bijvoeglijk naamwoord
-
heerlijk bijvoeglijk naamwoord
-
kostelijk bijvoeglijk naamwoord
-
voortreffelijk bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor einzig:
Synoniemen voor "einzig":
Computer vertaling door derden: