Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Vertaal einsacken

Vertaal einsacken van Duits naar Nederlands

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. einsacken:

Duits

Uitgebreide vertaling voor einsacken (Duits) in het Nederlands

einsacken:

einsacken werkwoord (sacke ein, sackst ein, sackt ein, sackte ein, sacktet ein, eingesackt)

  1. einsacken (abrutschen; senken; durchfallen; )
    zakken; kelderen
    • zakken werkwoord (zak, zakt, zakte, zakten, gezakt)
    • kelderen werkwoord (kelder, keldert, kelderde, kelderden, gekelderd)
  2. einsacken (rücklaufen; abnehmen; einsinken; einstürzen)
    inzakken; teruglopen; sterk afnemen; vallen
  3. einsacken (abrutschen; fallen; glitschen; )
    vervallen; wegglijden; inzinken; aftakelen; afzakken; afglijden; wegzinken
    • vervallen werkwoord (verval, vervalt, verviel, vervielen, vervallen)
    • wegglijden werkwoord (glijd weg, glijdt weg, gleed weg, gleden weg, weggegleden)
    • inzinken werkwoord (zink in, zinkt in, zonk in, zonken in, ingezonken)
    • aftakelen werkwoord (takel af, takelt af, takelde af, takelden af, afgetakeld)
    • afzakken werkwoord (zak af, zakt af, zakte af, zakten af, afgezakt)
    • afglijden werkwoord (glijd af, glijdt af, gleed af, gleden af, afgegleden)
    • wegzinken werkwoord (zink weg, zinkt weg, zonk weg, zonken weg, weggezonken)
  4. einsacken (einsinken; setzen; einpacken; )
    uitzakken; uitbuiken
    • uitzakken werkwoord (zak uit, zakt uit, zakte uit, zakten uit, uitgezakt)
    • uitbuiken werkwoord
  5. einsacken (zusammenbrechen; einstürzen; einsinken; )
    inzakken; in elkaar zakken; inzinken; invallen
    • inzakken werkwoord (zak in, zakt in, zakte in, zakten in, ingezakt)
    • in elkaar zakken werkwoord
    • inzinken werkwoord (zink in, zinkt in, zonk in, zonken in, ingezonken)
    • invallen werkwoord (val in, valt in, viel in, vielen in, ingevallen)
  6. einsacken (abfüllen)
    wegzakken; zakken in
    • wegzakken werkwoord (zak weg, zakt weg, zakte weg, zakten weg, weggezakt)
    • zakken in werkwoord
  7. einsacken (versinken; einsinken; einstürzen)
    verzakken
    • verzakken werkwoord (verzak, verzakt, verzakte, verzakten, verzakt)
  8. einsacken (eisinken)
    inkalven

Conjugations for einsacken:

Präsens
  1. sacke ein
  2. sackst ein
  3. sackt ein
  4. sacken ein
  5. sackt ein
  6. sacken ein
Imperfekt
  1. sackte ein
  2. sacktest ein
  3. sackte ein
  4. sackten ein
  5. sacktet ein
  6. sackten ein
Perfekt
  1. habe eingesackt
  2. hast eingesackt
  3. hat eingesackt
  4. haben eingesackt
  5. habt eingesackt
  6. haben eingesackt
1. Konjunktiv [1]
  1. sacke ein
  2. sackest ein
  3. sacke ein
  4. sacken ein
  5. sacket ein
  6. sacken ein
2. Konjunktiv
  1. sackte ein
  2. sacktest ein
  3. sackte ein
  4. sackten ein
  5. sacktet ein
  6. sackten ein
Futur 1
  1. werde einsacken
  2. wirst einsacken
  3. wird einsacken
  4. werden einsacken
  5. werdet einsacken
  6. werden einsacken
1. Konjunktiv [2]
  1. würde einsacken
  2. würdest einsacken
  3. würde einsacken
  4. würden einsacken
  5. würdet einsacken
  6. würden einsacken
Diverses
  1. sack ein!
  2. sackt ein!
  3. sacken Sie ein!
  5. eingesackt
  6. einsackend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor einsacken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
invallen Hereinplatzen; Hineinplatzen
inzakken Abrutschen; Einsinken; Sinken; Zurückfallen; stark im Wert fallen
inzinken Einsinken; Wegsacken
kelderen Abrutschen; Einsinken; Sinken; Zurückfallen; stark im Wert fallen
vallen Fallen; Stürzen
vervallen Verfallen; Verstreichen
wegglijden Ausgleiten
wegzakken Wegsacken
wegzinken Einsinken; Wegsacken
zakken Taschen; Tüten
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afglijden abrutschen; einbrechen; einsacken; einsinken; einstürzen; fallen; glitschen; schrumpfen; versinken; zurückgehen abgleiten; abrutschen; hinabgleiten
aftakelen abrutschen; einbrechen; einsacken; einsinken; einstürzen; fallen; glitschen; schrumpfen; versinken; zurückgehen abschwächen; nachlassen; seine Kräfte lassen nach; weggleiten
afzakken abrutschen; einbrechen; einsacken; einsinken; einstürzen; fallen; glitschen; schrumpfen; versinken; zurückgehen
in elkaar zakken einsacken; einsinken; einstürzen; zusammenbrechen; zusammenfallen; zusammensinken; zusammenstürzen
inkalven einsacken; eisinken
invallen einsacken; einsinken; einstürzen; zusammenbrechen; zusammenfallen; zusammensinken; zusammenstürzen eindringen; einfallen; einspringen; hineindringen; hineinstürmen; vertreten
inzakken abnehmen; einsacken; einsinken; einstürzen; rücklaufen; zusammenbrechen; zusammenfallen; zusammensinken; zusammenstürzen
inzinken abrutschen; einbrechen; einsacken; einsinken; einstürzen; fallen; glitschen; schrumpfen; versinken; zurückgehen; zusammenbrechen; zusammenfallen; zusammensinken; zusammenstürzen
kelderen abrutschen; aus Zink; durchfallen; durchrasseln; einnicken; einpacken; einsacken; einschlafen; einschlummern; einsinken; einstürzen; fallen; galvanisieren; herabsacken; herunterrutschen; sausen; segeln; senken; setzen; sickern; sinken; versenken; versinken; verzinken; zinken kippen; purzeln; stark im Wert fallen; stolpern; stürzen; taumeln; umfallen; umkippen
sterk afnemen abnehmen; einsacken; einsinken; einstürzen; rücklaufen
teruglopen abnehmen; einsacken; einsinken; einstürzen; rücklaufen
uitbuiken ausbeuteln; auseinandergehen; einpacken; einsacken; einsinken; prolabieren; setzen; sichsenken; vorfallen
uitzakken ausbeuteln; auseinandergehen; einpacken; einsacken; einsinken; prolabieren; setzen; sichsenken; vorfallen ausbeuteln
vallen abnehmen; einsacken; einsinken; einstürzen; rücklaufen ausrutschen; entschlafen; fallen; fliegen; herabfallen; herunterstürzen; hinfallen; hinunterfallen; hinunterstürzen; im Sterben liegen; kippen; purzeln; sterben; stolpern; straucheln; stürzen; taumeln; umfallen; umkippen; umkommen; zugrunde gehen
vervallen abrutschen; einbrechen; einsacken; einsinken; einstürzen; fallen; glitschen; schrumpfen; versinken; zurückgehen ablaufen; baufällig werden; geringer werden; leicht abfallend; schlechter werden; verfallen; vergehen; verkommen; vermindern; verringern; verstreichen; vorbei gehen; weniger werden; zerfallen; zusammenfallen
verzakken einsacken; einsinken; einstürzen; versinken
wegglijden abrutschen; einbrechen; einsacken; einsinken; einstürzen; fallen; glitschen; schrumpfen; versinken; zurückgehen abschwächen; nachlassen; seine Kräfte lassen nach; weggleiten
wegzakken abfüllen; einsacken einnicken; einschlafen; einschlummern
wegzinken abrutschen; einbrechen; einsacken; einsinken; einstürzen; fallen; glitschen; schrumpfen; versinken; zurückgehen
zakken abrutschen; aus Zink; durchfallen; durchrasseln; einnicken; einpacken; einsacken; einschlafen; einschlummern; einsinken; einstürzen; fallen; galvanisieren; herabsacken; herunterrutschen; sausen; segeln; senken; setzen; sickern; sinken; versenken; versinken; verzinken; zinken
zakken in abfüllen; einsacken
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
vervallen abgelebt; abgenutzt; beendet; fällig; um; veraltet; verschlissen; verstrichen

Synoniemen voor "einsacken":








Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0785 seconde
Page rendered in 1.0 seconds