Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Vertaal eingeschlossen

Vertaal eingeschlossen van Duits naar Nederlands

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. eingeschlossen:
  2. einschließen:
  3. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor eingeschlossen (Duits) in het Nederlands

eingeschlossen:

eingeschlossen bijvoeglijk naamwoord

  1. eingeschlossen (inbegriffen; inklusive)
    inclusief; inbegrepen; met inbegrip van; ingesloten; mee inberekend; incluis
  2. eingeschlossen (umzingelt)
    ingesloten; omsingeld

Vertaal Matrix voor eingeschlossen:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
inbegrepen eingeschlossen; inbegriffen; inklusive
incluis eingeschlossen; inbegriffen; inklusive
inclusief eingeschlossen; inbegriffen; inklusive
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ingesloten eingeschlossen; inbegriffen; inklusive; umzingelt
mee inberekend eingeschlossen; inbegriffen; inklusive
met inbegrip van eingeschlossen; inbegriffen; inklusive
omsingeld eingeschlossen; umzingelt

Synoniemen voor "eingeschlossen":


einschließen:

einschließen werkwoord (schließe ein, schließest ein, schließt ein, schloß ein, schloßet ein, eingeschlossen)

  1. einschließen (hinzufügen; beifügen; schließen; )
    toevoegen; bijvoegen; insluiten; bijsluiten
    • toevoegen werkwoord (voeg toe, voegt toe, voegde toe, voegden toe, toegevoegd)
    • bijvoegen werkwoord (voeg bij, voegt bij, voegde bij, voegden bij, bijgevoegd)
    • insluiten werkwoord (sluit in, sloot in, sloten in, ingesloten)
    • bijsluiten werkwoord
  2. einschließen (einsperren; gefangenhalten; festsetzen; einpferchen)
    opsluiten; isoleren; interneren; gevangen zetten
    • opsluiten werkwoord (sluit op, sloot op, sloten op, opgesloten)
    • isoleren werkwoord (isoleer, isoleert, isoleerde, isoleerden, geïsoleerd)
    • interneren werkwoord (interneer, interneert, interneerde, interneerden, geïnterneerd)
    • gevangen zetten werkwoord (zet gevangen, zette gevangen, zetten gevangen, gevangen gezet)
  3. einschließen (umschließen; umfassen; einrahmen; )
    omsingelen; omsluiten; insluiten
    • omsingelen werkwoord (omsingel, omsingelt, omsingelde, omsingelden, omsingeld)
    • omsluiten werkwoord (omsluit, omsloot, omsloten, omsloten)
    • insluiten werkwoord (sluit in, sloot in, sloten in, ingesloten)
  4. einschließen (mitrechnen; einkalkulieren; mitzählen; hinzuzählen)
    meetellen; meerekenen; erbij rekenen
    • meetellen werkwoord (tel mee, telt mee, telde mee, telden mee, meegeteld)
    • meerekenen werkwoord (reken mee, rekent mee, rekende mee, rekenden mee, meegerekend)
    • erbij rekenen werkwoord
  5. einschließen (im Gefängnis werfen; einsperren; aufsperren)
    opsluiten; vastzetten; in de cel zetten
  6. einschließen (hineinpassen; schalten; einbauen; )
    inpassen; passen in
    • inpassen werkwoord (pas in, past in, paste in, pasten in, ingepast)
    • passen in werkwoord
  7. einschließen (einfügen; fügen; einlegen)
    invoegen; inleggen; tussenleggen
    • invoegen werkwoord (voeg in, voegt in, voegde in, voegden in, ingevoegd)
    • inleggen werkwoord (leg in, legt in, legde in, legden in, ingelegd)
    • tussenleggen werkwoord (leg tussen, legt tussen, legde tussen, legden tussen, tussengelegd)
  8. einschließen (umgeben; umringen; umschließen)
    omgeven; omringen
    • omgeven werkwoord (omgeef, omgeeft, omgaf, omgaven, omgeven)
    • omringen werkwoord (omring, omringt, omringde, omringden, omringd)
  9. einschließen (in Haft behalten; verhaften; internieren; )
    vasthouden; gevangenhouden; detineren; in hechtenis houden

Conjugations for einschließen:

Präsens
  1. schließe ein
  2. schließest ein
  3. schließt ein
  4. schließen ein
  5. schließt ein
  6. schließen ein
Imperfekt
  1. schloß ein
  2. schloßest ein
  3. schloß ein
  4. schloßen ein
  5. schloßet ein
  6. schloßen ein
Perfekt
  1. habe eingeschlossen
  2. hast eingeschlossen
  3. hat eingeschlossen
  4. haben eingeschlossen
  5. habt eingeschlossen
  6. haben eingeschlossen
1. Konjunktiv [1]
  1. schließe ein
  2. schließest ein
  3. schließe ein
  4. schließen ein
  5. schließet ein
  6. schließen ein
2. Konjunktiv
  1. schlösse ein
  2. schlössest ein
  3. schlösse ein
  4. schlössen ein
  5. schlösset ein
  6. schlössen ein
Futur 1
  1. werde einschließen
  2. wirst einschließen
  3. wird einschließen
  4. werden einschließen
  5. werdet einschließen
  6. werden einschließen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde einschließen
  2. würdest einschließen
  3. würde einschließen
  4. würden einschließen
  5. würdet einschließen
  6. würden einschließen
Diverses
  1. schließ ein!
  2. schließt ein!
  3. schließen Sie ein!
  5. eingeschlossen
  6. einschließend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor einschließen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bijvoegen Aneinanderreihen; Anfügen
gevangen zetten Einsperren; Freiheitsentzug; Gefangennahme
toevoegen Aneinanderreihen; Anfügen
vasthouden Abhalten
vastzetten Befestigen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bijsluiten anfügen; beifügen; beilegen; beschränken; bestreichen; blockieren; eindeichen; eindämmen; einhegen; einkapseln; einkreisen; einpferchen; einschließen; einschränken; einsperren; einsäumen; enthalten; erfassen; hinzufügen; schließen; umfassen; umschließen; umziehen; verkapseln anfügen; beifügen; beigeben; beilegen; beimischen; beisetzen; hineintun; hinzufügen; hinzulegen; hinzumengen; hinzumischen; zufügen; zugeben; zulegen
bijvoegen anfügen; beifügen; beilegen; beschränken; bestreichen; blockieren; eindeichen; eindämmen; einhegen; einkapseln; einkreisen; einpferchen; einschließen; einschränken; einsperren; einsäumen; enthalten; erfassen; hinzufügen; schließen; umfassen; umschließen; umziehen; verkapseln anfügen; anschließen; beifügen; beigeben; beilegen; beimischen; beisetzen; hineintun; hinzufügen; hinzulegen; hinzumengen; hinzumischen; zufügen; zugeben; zulegen
detineren einpferchen; einschließen; einsperren; festhalten; festsetzen; gefangen halten; in Haft behalten; internieren; verhaften; verschließen
erbij rekenen einkalkulieren; einschließen; hinzuzählen; mitrechnen; mitzählen
gevangen zetten einpferchen; einschließen; einsperren; festsetzen; gefangenhalten
gevangenhouden einpferchen; einschließen; einsperren; festhalten; festsetzen; gefangen halten; in Haft behalten; internieren; verhaften; verschließen
in de cel zetten aufsperren; einschließen; einsperren; im Gefängnis werfen
in hechtenis houden einpferchen; einschließen; einsperren; festhalten; festsetzen; gefangen halten; in Haft behalten; internieren; verhaften; verschließen
inleggen einfügen; einlegen; einschließen; fügen einlegen; einmachen; konservieren
inpassen einbauen; einbetten; einflechten; einfädeln; einfügen; einführen; eingliedern; einlegen; einordnen; einpassen; einschalten; einschließen; einweben; hineinpassen; schalten hereinpassen; sich zu Hause fühlen; sichgewöhnen
insluiten anfügen; beifügen; beilegen; beschränken; bestreichen; blockieren; eindeichen; eindämmen; einhegen; einkapseln; einkreisen; einpferchen; einrahmen; einschließen; einschränken; einsperren; einsäumen; enthalten; erfassen; hinzufügen; schließen; umfassen; umringen; umschließen; umziehen; verkapseln einbetten
interneren einpferchen; einschließen; einsperren; festsetzen; gefangenhalten
invoegen einfügen; einlegen; einschließen; fügen Einfügemodus; Einfügen; auf eine neue Fahrbar wechseln; einblenden; einfuhren; einfügen; einordnen; einschalten; einschieben; einsetzen; einstechen; fugen; hineinstecken; schalten
isoleren einpferchen; einschließen; einsperren; festsetzen; gefangenhalten abdichten; abseits stellen; absondern; abtrennen; auf die Seite legen; aussondern; beiseitelegen; dichten; isolieren; separieren; trennen; zurücklegen
meerekenen einkalkulieren; einschließen; hinzuzählen; mitrechnen; mitzählen hinzuzählen; mitrechnen; mitzählen
meetellen einkalkulieren; einschließen; hinzuzählen; mitrechnen; mitzählen hinzuzählen; mitrechnen; mitzählen
omgeven einschließen; umgeben; umringen; umschließen
omringen einschließen; umgeben; umringen; umschließen
omsingelen einhegen; einkreisen; einpferchen; einrahmen; einschließen; einsäumen; umfassen; umringen; umschließen einkreisen
omsluiten einhegen; einkreisen; einpferchen; einrahmen; einschließen; einsäumen; umfassen; umringen; umschließen einkreisen
opsluiten aufsperren; einpferchen; einschließen; einsperren; festsetzen; gefangenhalten; im Gefängnis werfen einsperren; gefangennehmen
passen in einbauen; einbetten; einflechten; einfädeln; einfügen; einführen; eingliedern; einlegen; einordnen; einpassen; einschalten; einschließen; einweben; hineinpassen; schalten
toevoegen anfügen; beifügen; beilegen; beschränken; bestreichen; blockieren; eindeichen; eindämmen; einhegen; einkapseln; einkreisen; einpferchen; einschließen; einschränken; einsperren; einsäumen; enthalten; erfassen; hinzufügen; schließen; umfassen; umschließen; umziehen; verkapseln anfügen; beifügen; beigeben; beilegen; beimischen; beisetzen; hineintun; hinzufügen; hinzulegen; hinzumengen; hinzumischen; hinzuzählen; komplettieren; mitrechnen; mitzählen; vervollständigen; zufügen; zugeben; zulegen
tussenleggen einfügen; einlegen; einschließen; fügen
vasthouden einpferchen; einschließen; einsperren; festhalten; festsetzen; gefangen halten; in Haft behalten; internieren; verhaften; verschließen festhalten; festklammern; nicht gehenlassen
vastzetten aufsperren; einschließen; einsperren; im Gefängnis werfen anbinden; anheften; anketten; anlegen; befestigen; beglaubigen; dokumentieren; einsperren; festbinden; festhaken; festhalten; festheften; festlegen; festmachen; festsetzen; heften; verankern

Synoniemen voor "einschließen":


Wiktionary: einschließen

einschließen
verb
  1. opsluiten in iets
  2. iets bijvoegen
  3. (overgankelijk) iemand achter slot gevangen zetten
Cross Translation:
FromToVia
• einschließen → bevatten; houden; inhouden; vervatten; behelzen ↔ renfermer — enfermer de nouveau.
• einschließen → nauwer aanhalen; opwinden; spannen; strekken; uitrekken; dringen; drukken; knellen; persen; pressen; aandrukken; bijschuiven; insluiten; opsluiten; wegbergen; wegsluiten; bergen; opbergen; aaneensluiten; binden; verdichten ↔ serrer — Renfermer, ranger, mettre en lieu sûr, à l’abri. (Sens général).

Computer vertaling door derden:






Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1089 seconde
Page rendered in 1.0 seconds