Duits

Uitgebreide vertaling voor bewegen (Duits) in het Nederlands

bewegen:

bewegen werkwoord (bewege, bewegst, bewegt, bewegte, bewegtet, bewegt)

  1. bewegen (in Bewegung bringen; rühren; sich regen)
    bewegen; in beweging brengen; beroeren
    • bewegen werkwoord (beweeg, beweegt, bewoog, bewogen, bewogen)
    • in beweging brengen werkwoord (breng in beweging, brengt in beweging, bracht in beweging, brachten in beweging, in beweging gebracht)
    • beroeren werkwoord (beroer, beroert, beroerde, beroerden, beroerd)
  2. bewegen (wegbegeben)
    bewegen; zich verplaatsen
  3. bewegen (betreffen; treffen; berühren; )
    betreffen; aangaan; raken
    • betreffen werkwoord (betref, betreft, betrof, betroffen, betroffen)
    • aangaan werkwoord (ga aan, gaat aan, ging aan, gingen aan, aangegaan)
    • raken werkwoord (raak, raakt, raakte, raakten, geraakt)
  4. bewegen (mischen; rühren)
    mixen; roeren
    • mixen werkwoord (mix, mixt, mixte, mixten, gemixt)
    • roeren werkwoord (roer, roert, roerde, roerden, geroerd)
  5. bewegen (manövrieren)
    manoeuvreren; marcheren
    • manoeuvreren werkwoord (manoeuvreer, manoeuvreert, manoeuvreerde, manoeuvreerden, gemanoeuvreerd)
    • marcheren werkwoord (marcheer, marcheert, marcheerde, marcheerden, gemarcheerd)
  6. bewegen (umruhren; schüren; anschüren)
    roeren; omroeren
    • roeren werkwoord (roer, roert, roerde, roerden, geroerd)
    • omroeren werkwoord (roer om, roert om, roerde om, roerden om, omgeroerd)
  7. bewegen (treffen; rühren)
  8. bewegen (treffen; berühren; schlagen; )
    treffen; beroeren; raken
    • treffen werkwoord (tref, treft, trof, troffen, getroffen)
    • beroeren werkwoord (beroer, beroert, beroerde, beroerden, beroerd)
    • raken werkwoord (raak, raakt, raakte, raakten, geraakt)
  9. bewegen (erregen; aufregen; beunruhigen; schüren; anschüren)
    agiteren; in beroering brengen; opstoken; oppoken
    • agiteren werkwoord
    • in beroering brengen werkwoord (breng in beroering, brengt in beroering, bracht in beroering, brachten in beroering, in beroering gebracht)
    • opstoken werkwoord (stook op, stookt op, stookte op, stookten op, opgestookt)
    • oppoken werkwoord (pook op, pookt op, pookte op, pookten op, opgepookt)
  10. bewegen (treffen; berühren; anrühren)
    treffen; ontroeren
    • treffen werkwoord (tref, treft, trof, troffen, getroffen)
    • ontroeren werkwoord (ontroer, ontroert, ontroerde, ontroerden, ontroerd)
    raken
    – hem een klap, schot of stoot toebrengen 1
    • raken werkwoord (raak, raakt, raakte, raakten, geraakt)
      • de kogel raakte hem in de schouder1
  11. bewegen (rühren)
  12. bewegen
    verschuiven
    • verschuiven werkwoord (verschuif, verschuift, verschoof, verschoven, verschoven)

Conjugations for bewegen:

Präsens
  1. bewege
  2. bewegst
  3. bewegt
  4. bewegen
  5. bewegt
  6. bewegen
Imperfekt
  1. bewegte
  2. bewegtest
  3. bewegte
  4. bewegten
  5. bewegtet
  6. bewegten
Perfekt
  1. habe bewegt
  2. hast bewegt
  3. hat bewegt
  4. haben bewegt
  5. habt bewegt
  6. haben bewegt
1. Konjunktiv [1]
  1. bewege
  2. bewegest
  3. bewege
  4. bewegen
  5. beweget
  6. bewegen
2. Konjunktiv
  1. bewegte
  2. bewegtest
  3. bewegte
  4. bewegten
  5. bewegtet
  6. bewegten
Futur 1
  1. werde bewegen
  2. wirst bewegen
  3. wird bewegen
  4. werden bewegen
  5. werdet bewegen
  6. werden bewegen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde bewegen
  2. würdest bewegen
  3. würde bewegen
  4. würden bewegen
  5. würdet bewegen
  6. würden bewegen
Diverses
  1. beweg!
  2. bewegt!
  3. bewegen Sie!
  4. bewegt
  5. bewegend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor bewegen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangaan Betreffen
betreffen Betreffen
mixen Mengen; Mischen; Mixen; Vermischen
opstoken Anstiften; Anstiftung
raken Treffen
treffen Begegnung; Treffen; Zusammenkunft; Zusammentreffen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangaan antun; berühren; betreffen; bewegen; erregen; rühren; treffen Belange haben; anfangen; angehen; anknöpfen; beginnen; betreffen; gehen um; starten
agiteren anschüren; aufregen; beunruhigen; bewegen; erregen; schüren
beroeren antun; berühren; besiegen; betreffen; bewegen; erregen; in Bewegung bringen; rühren; schlagen; sich regen; treffen rühren
betreffen antun; berühren; betreffen; bewegen; erregen; rühren; treffen angehen; betreffen; gehen um
bewegen bewegen; in Bewegung bringen; rühren; sich regen; wegbegeben
iemand raken bewegen; rühren; treffen
iemand treffen bewegen; rühren; treffen
in beroering brengen anschüren; aufregen; beunruhigen; bewegen; erregen; schüren
in beweging brengen bewegen; in Bewegung bringen; rühren; sich regen
manoeuvreren bewegen; manövrieren
marcheren bewegen; manövrieren
mixen bewegen; mischen; rühren
omroeren anschüren; bewegen; schüren; umruhren
ontroeren anrühren; berühren; bewegen; treffen ergreifen; rühren
oppoken anschüren; aufregen; beunruhigen; bewegen; erregen; schüren anblasen; anfachen; anfeuern; anschüren; anstiften; aufschüren; aufwiegeln; brennen; schüren
opstoken anschüren; aufregen; beunruhigen; bewegen; erregen; schüren anblasen; anfachen; anfeuern; anschüren; anstiften; aufhetzen; aufpeitschen; aufputschen; aufschüren; aufstacheln; aufwiegeln; brennen; schüren
raken anrühren; antun; berühren; besiegen; betreffen; bewegen; erregen; rühren; schlagen; treffen anrühren; ansprechen; beeinflußen; enden; hingelangen; hinkommen; rühren; treffen
roeren anschüren; bewegen; mischen; rühren; schüren; umruhren rühren; verlegen; verrücken; verschieben; verschleppen; verstellen
treffen anrühren; antun; berühren; besiegen; betreffen; bewegen; erregen; rühren; schlagen; treffen anrühren; ansprechen; beeinflußen; begegnen; enden; entgegen; hingelangen; hinkommen; rühren; sich treffen; treffen
verschuiven bewegen aufschieben; hinausschieben; verlegen; verrücken; verschieben; verschleppen; verstellen; vertagen
zich bewegen bewegen; rühren
zich verplaatsen bewegen; wegbegeben

Synoniemen voor "bewegen":


Wiktionary: bewegen

bewegen
  1. etwas von einem Ort zum anderen schaffen
  2. jemanden bewegen: psychisch beeindrucken
  3. die Stellung eines Gegenstandes oder eines Teils davon (auch eines Teils von sich selbst) im Raum verändern
bewegen
verb
  1. van plaats veranderen
  2. in beweging komen

Cross Translation:
FromToVia
bewegen emotioneren; ontroeren affect — to move to emotion
bewegen zich bewegen; bewegen; zich verplaatsen move — to change place or posture; to go
bewegen zetten move — to change the place of a piece
bewegen bewegen; roeren; verroeren move — to cause to change place or posture; to set in motion
bewegen ontroeren; ontzetten; aangrijpen; bewegen; roeren move — to arouse the feelings or passions of
bewegen bewegen; verroeren mouvoirdéplacer, faire aller d’un lieu à un autre, mettre en mouvement.
bewegen omzetten; overbrengen; overplaatsen; verleggen; verplaatsen; bewegen; verroeren; aangrijpen; ontroeren remuermouvoir, déplacer.
bewegen aangrijpen; bewegen; ontroeren; agiteren; ophitsen; opruien; opstoken; opwinden; schudden émouvoirprovoquer une émotion.

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van bewegen