Duits
Uitgebreide vertaling voor bescheißen (Duits) in het Nederlands
bescheißen:
-
bescheißen (betrügen; beschwindeln; prellen; bemogeln; hintergehen; übervorteilen; beschummeln; begaunern; hinters Licht führen)
-
bescheißen (foppen; verarschen; irreführen; neppen; hinters Licht führen; aufziehen)
in de maling nemen; voor de gek houden; foppen; te pakken nemen-
in de maling nemen werkwoord (neem in de maling, neemt in de maling, nam in de maling, namen in de maling, in de maling genomen)
-
voor de gek houden werkwoord
-
te pakken nemen werkwoord
-
-
bescheißen (beschwindeln; betrügen; prellen; beschummeln; verladen; ausnehmen; bemogeln; hintergehen; übervorteilen; begaunern)
Conjugations for bescheißen:
Präsens
- bescheiße
- bescheißt
- bescheißt
- bescheißen
- bescheißt
- bescheißen
Imperfekt
- beschiß
- beschißt
- beschiß
- beschißen
- beschißt
- beschißen
Perfekt
- habe beschissen
- hast beschissen
- hat beschissen
- haben beschissen
- habt beschissen
- haben beschissen
1. Konjunktiv [1]
- bescheiße
- bescheißest
- bescheiße
- bescheißen
- bescheißet
- bescheißen
2. Konjunktiv
- beschisse
- beschissest
- beschisse
- beschissen
- beschisset
- beschissen
Futur 1
- werde bescheißen
- wirst bescheißen
- wird bescheißen
- werden bescheißen
- werdet bescheißen
- werden bescheißen
1. Konjunktiv [2]
- würde bescheißen
- würdest bescheißen
- würde bescheißen
- würden bescheißen
- würdet bescheißen
- würden bescheißen
Diverses
- bescheiß!
- bescheißt!
- bescheißen Sie!
- beschissen
- bescheißend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor bescheißen:
Synoniemen voor "bescheißen":
Computer vertaling door derden: