Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Vertaal bereitstellen

Vertaal bereitstellen van Duits naar Nederlands

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. bereitstellen:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor bereitstellen (Duits) in het Nederlands

bereitstellen:

bereitstellen werkwoord (stelle bereit, stellst bereit, stellt bereit, stellte bereit, stelltet bereit, bereitgestellt)

  1. bereitstellen (zur Benutzung freigeben)
    beschikbaar stellen
    • beschikbaar stellen werkwoord (stel beschikbaar, stelt beschikbaar, stelde beschikbaar, stelden beschikbaar, beschikbaar gesteld)
  2. bereitstellen (vermitteln; Übergeben; verschaffen)
    ter beschikking stellen
    • ter beschikking stellen werkwoord (stel ter beschikking, stelt ter beschikking, stelde ter beschikking, stelden ter beschikking, ter beschikking gesteld)
  3. bereitstellen (vorbereiten; bereiten)
    alvast neerzetten; klaarzetten
  4. bereitstellen (verschaffen; zur Verfügung stellen; schaffen; geben)
    verstrekken; verschaffen
    • verstrekken werkwoord (verstrek, verstrekt, verstrekte, verstrekten, verstrekt)
    • verschaffen werkwoord (verschaf, verschaft, verschafte, verschaften, verschaft)
  5. bereitstellen (bereitlegen; zurechtlegen)
    klaarzetten; klaarleggen
    • klaarzetten werkwoord (zet klaar, zette klaar, zetten klaar, klaargezet)
    • klaarleggen werkwoord (leg klaar, legt klaar, legde klaar, legden klaar, klaargelegd)
  6. bereitstellen (Vorbereitungen treffen; vorbereiten; bereiten; vorarbeiten)
    voorbereiden; voorbereiding treffen
  7. bereitstellen (distribuieren; verteilen; überreichen; )
    distribueren; verdelen; uitreiken; ronddelen
    • distribueren werkwoord (distribueer, distribueert, distribueerde, distribueerden, gedistribueerd)
    • verdelen werkwoord (verdeel, verdeelt, verdeelde, verdeelden, verdeeld)
    • uitreiken werkwoord (reik uit, reikt uit, reikte uit, reikten uit, uitgereikt)
    • ronddelen werkwoord (deel rond, deelt rond, deelde rond, deelden rond, rondgedeeld)
  8. bereitstellen (bereitlegen; auslegen; zurechtlegen)
    uitspreiden; klaar leggen
  9. bereitstellen
    gebruiken
    • gebruiken werkwoord (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
  10. bereitstellen
    inrichten
    • inrichten werkwoord (richt in, richtte in, richtten in, ingericht)
  11. bereitstellen
    faseren
  12. bereitstellen (posten)
    posten
    • posten werkwoord (post, postte, postten, gepost)

Conjugations for bereitstellen:

Präsens
  1. stelle bereit
  2. stellst bereit
  3. stellt bereit
  4. stellen bereit
  5. stellt bereit
  6. stellen bereit
Imperfekt
  1. stellte bereit
  2. stelltest bereit
  3. stellte bereit
  4. stellten bereit
  5. stelltet bereit
  6. stellten bereit
Perfekt
  1. habe bereitgestellt
  2. hast bereitgestellt
  3. hat bereitgestellt
  4. haben bereitgestellt
  5. habt bereitgestellt
  6. haben bereitgestellt
1. Konjunktiv [1]
  1. stelle bereit
  2. stellest bereit
  3. stelle bereit
  4. stellen bereit
  5. stellet bereit
  6. stellen bereit
2. Konjunktiv
  1. stellte bereit
  2. stelltest bereit
  3. stellte bereit
  4. stellten bereit
  5. stelltet bereit
  6. stellten bereit
Futur 1
  1. werde bereitstellen
  2. wirst bereitstellen
  3. wird bereitstellen
  4. werden bereitstellen
  5. werdet bereitstellen
  6. werden bereitstellen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde bereitstellen
  2. würdest bereitstellen
  3. würde bereitstellen
  4. würden bereitstellen
  5. würdet bereitstellen
  6. würden bereitstellen
Diverses
  1. stell bereit!
  2. stellt bereit!
  3. stellen Sie bereit!
  5. bereitgestellt
  6. bereitstellend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor bereitstellen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gebruiken Bräuche; Sitten
inrichten Bereitstellung; Innenausstattung; Wohnungseinrichting; Wonungsausstattung
posten Abschicken; Absenden; Postzustellung
voorbereiden Anrichten; Herrichten; Vorbereiten
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
alvast neerzetten bereiten; bereitstellen; vorbereiten
beschikbaar stellen bereitstellen; zur Benutzung freigeben
distribueren ausgeben; aushändigen; ausschütten; ausstellen; austeilen; bereitstellen; besorgen; distribuieren; einbringen; geben; gewähren; herbeibringen; herbeischaffen; holen; liefern; schaffen; verabreichen; vermitteln; verschaffen; verteilen; überreichen distribuieren; rationieren; verteilen; zuteilen
faseren bereitstellen
gebruiken bereitstellen Drogen nehmen; Rauschgift konsumieren; anwenden; aufarbeiten; aufbrauchen; aufessen; aufknabbern; aufmachen; aufnehmen; aufsetzen; aufstellen; aufwenden; aufzehren; ausbeuten; ausfertigen; benutzen; einsetzen; essen; gebrauchen; handhaben; hantieren; konsumieren; nutzen; praktizieren; speisen; tun; verrichten; verwenden; verzehren; zu sich nehmen
inrichten bereitstellen aufbauen; aufstellen; ausstatten; bauen; einrichten; einsetzen; erbauen; errichten; festlegen; installieren; möblieren
klaar leggen auslegen; bereitlegen; bereitstellen; zurechtlegen
klaarleggen bereitlegen; bereitstellen; zurechtlegen
klaarzetten bereiten; bereitlegen; bereitstellen; vorbereiten; zurechtlegen
posten bereitstellen; posten abschicken; absenden; aufgeben; aufstellen; deponieren; einschicken; einsenden; einsetzen; einstecken; einwerfen; installieren; jemand etwas zuschicken; plazieren; postieren; schicken; stellen; verschicken; versenden; wegschicken; wegsenden; zum Versand bringen; zusenden
ronddelen ausgeben; aushändigen; ausschütten; ausstellen; austeilen; bereitstellen; besorgen; distribuieren; einbringen; geben; gewähren; herbeibringen; herbeischaffen; holen; liefern; schaffen; verabreichen; vermitteln; verschaffen; verteilen; überreichen distribuieren; herumreichen; teilen; verbreiten; verteilen; zuteilen
ter beschikking stellen bereitstellen; vermitteln; verschaffen; Übergeben
uitreiken ausgeben; aushändigen; ausschütten; ausstellen; austeilen; bereitstellen; besorgen; distribuieren; einbringen; geben; gewähren; herbeibringen; herbeischaffen; holen; liefern; schaffen; verabreichen; vermitteln; verschaffen; verteilen; überreichen distribuieren; herumreichen; teilen; verbreiten; verteilen; zuteilen
uitspreiden auslegen; bereitlegen; bereitstellen; zurechtlegen entfalten; falten; offenfalten
verdelen ausgeben; aushändigen; ausschütten; ausstellen; austeilen; bereitstellen; besorgen; distribuieren; einbringen; geben; gewähren; herbeibringen; herbeischaffen; holen; liefern; schaffen; verabreichen; vermitteln; verschaffen; verteilen; überreichen distribuieren; herumreichen; parzellieren; teilen; verbreiten; verteilen; zuteilen
verschaffen bereitstellen; geben; schaffen; verschaffen; zur Verfügung stellen
verstrekken bereitstellen; geben; schaffen; verschaffen; zur Verfügung stellen ausgeben; austragen; besorgen; einflößen; eingeben; geben; hergeben; herreichen; ins Haus liefern; jemandem etwas verabreichen; liefern; reichen; senden; verabreichen; verordnen; verschaffen; zustellen
voorbereiden Vorbereitungen treffen; bereiten; bereitstellen; vorarbeiten; vorbereiten
voorbereiding treffen Vorbereitungen treffen; bereiten; bereitstellen; vorarbeiten; vorbereiten

Synoniemen voor "bereitstellen":


Wiktionary: bereitstellen

bereitstellen
verb
  1. dafür sorgen, dass jemand etwas benutzen kann; jemanden etwas zur Verfügung bereithalten
bereitstellen
verb
  1. er tijd of geld voor beschikbaar stellen

Computer vertaling door derden:






Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0712 seconde
Page rendered in 1.0 seconds