Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Vertaal b

Vertaal b van Duits naar Nederlands

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. b:
  2. lispeln:
  3. zappeln:
  4. einführen:
  5. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor b (Duits) in het Nederlands

b:

b bijvoeglijk naamwoord

  1. b
    mol
    • mol bijvoeglijk naamwoord

Vertaal Matrix voor b:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
mol Maulwurf
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
mol b

lispeln:

lispeln werkwoord (b, lispelst, lispelt, lispelte, lispeltet, gelispelt)

  1. lispeln (flüstern; raunen; tuscheln; zischeln)
    fluisteren; lispelen; sissen
    • fluisteren werkwoord (fluister, fluistert, fluisterde, fluisterden, gefluisterd)
    • lispelen werkwoord (lispel, lispelt, lispelde, lispelden, gelispeld)
    • sissen werkwoord (sis, sist, siste, sisten, gesist)
  2. lispeln (murmeln; brabbeln)
    mompelen
    – het onverstaanbaar zeggen, binnensmonds 1
    • mompelen werkwoord (mompel, mompelt, mompelde, mompelden, gemompeld)
      • je moet niet mompelen, maar duidelijk praten1
    prevelen
    • prevelen werkwoord (prevel, prevelt, prevelde, prevelden, gepreveld)
  3. lispeln (murmeln; munkeln; quaken; brummeln; brabbeln)
    slissen
    • slissen werkwoord (slis, slist, sliste, slisten, geslist)
  4. lispeln (flüstern; tuscheln; säuseln; munkeln; zischeln)
    fluisteren; smoezen; smiespelen
    • fluisteren werkwoord (fluister, fluistert, fluisterde, fluisterden, gefluisterd)
    • smoezen werkwoord (smoes, smoest, smoesde, smoesden, gesmoesd)
    • smiespelen werkwoord (smiespel, smiespelt, smiespelde, smiespelden, gesmiespeld)

Conjugations for lispeln:

Präsens
  1. b
  2. lispelst
  3. lispelt
  4. lispelen
  5. lispelt
  6. lispelen
Imperfekt
  1. lispelte
  2. lispeltest
  3. lispelte
  4. lispelten
  5. lispeltet
  6. lispelten
Perfekt
  1. habe gelispelt
  2. hast gelispelt
  3. hat gelispelt
  4. haben gelispelt
  5. habt gelispelt
  6. haben gelispelt
1. Konjunktiv [1]
  1. lispele
  2. lispelest
  3. lispele
  4. lispelen
  5. lispelet
  6. lispelen
2. Konjunktiv
  1. lispelte
  2. lispeltest
  3. lispelte
  4. lispelten
  5. lispeltet
  6. lispelten
Futur 1
  1. werde lispeln
  2. wirst lispeln
  3. wird lispeln
  4. werden lispeln
  5. werdet lispeln
  6. werden lispeln
1. Konjunktiv [2]
  1. würde lispeln
  2. würdest lispeln
  3. würde lispeln
  4. würden lispeln
  5. würdet lispeln
  6. würden lispeln
Diverses
  1. lispel!
  2. lispelt!
  3. lispelen Sie!
  5. gelispelt
  6. lispelnd
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor lispeln:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
smoezen Ausflüchte; Vorwände
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fluisteren flüstern; lispeln; munkeln; raunen; säuseln; tuscheln; zischeln
lispelen flüstern; lispeln; raunen; tuscheln; zischeln
mompelen brabbeln; lispeln; murmeln brabbeln
prevelen brabbeln; lispeln; murmeln
sissen flüstern; lispeln; raunen; tuscheln; zischeln
slissen brabbeln; brummeln; lispeln; munkeln; murmeln; quaken
smiespelen flüstern; lispeln; munkeln; säuseln; tuscheln; zischeln
smoezen flüstern; lispeln; munkeln; säuseln; tuscheln; zischeln

Wiktionary: lispeln

lispeln
verb
  1. foutieve uitspraak van de letter s
Cross Translation:
FromToVia
• lispeln → slissen ↔ lisp — to pronounce the sibilant letter ‘s’ imperfectly

b vorm van zappeln:

zappeln werkwoord (b, zappelst, zappelt, zappelte, zappeltet, gezappelt)

  1. zappeln
    spartelen
    • spartelen werkwoord (spartel, spartelt, spartelde, spartelden, gesparteld)

Conjugations for zappeln:

Präsens
  1. b
  2. zappelst
  3. zappelt
  4. zappelen
  5. zappelt
  6. zappelen
Imperfekt
  1. zappelte
  2. zappeltest
  3. zappelte
  4. zappelten
  5. zappeltet
  6. zappelten
Perfekt
  1. habe gezappelt
  2. hast gezappelt
  3. hat gezappelt
  4. haben gezappelt
  5. habt gezappelt
  6. haben gezappelt
1. Konjunktiv [1]
  1. zappele
  2. zappelest
  3. zappele
  4. zappelen
  5. zappelet
  6. zappelen
2. Konjunktiv
  1. zappelte
  2. zappeltest
  3. zappelte
  4. zappelten
  5. zappeltet
  6. zappelten
Futur 1
  1. werde zappeln
  2. wirst zappeln
  3. wird zappeln
  4. werden zappeln
  5. werdet zappeln
  6. werden zappeln
1. Konjunktiv [2]
  1. würde zappeln
  2. würdest zappeln
  3. würde zappeln
  4. würden zappeln
  5. würdet zappeln
  6. würden zappeln
Diverses
  1. zappel!
  2. zappelt!
  3. zappelen Sie!
  5. gezappelt
  6. zappelnd
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor zappeln:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
spartelen zappeln

Synoniemen voor "zappeln":


Wiktionary: zappeln

Cross Translation:
FromToVia
• zappeln → friemelen ↔ fidget — to move around nervously
• zappeln → wiebelen ↔ wriggle — to twist one's body and move the limbs

einführen:

einführen werkwoord (b, führst ein, führt ein, führte ein, führtet ein, eingeführt)

  1. einführen (importieren)
    importeren; invoeren
    • importeren werkwoord (importeer, importeert, importeerde, importeerden, geïmporteerd)
    • invoeren werkwoord (voer in, voert in, voerde in, voerden in, ingevoerd)
  2. einführen (introduzieren; einsetzen; einleiten; anfangen; beginnen)
    voorstellen; introduceren; kennis laten maken
    • voorstellen werkwoord (stel voor, stelt voor, stelde voor, stelden voor, voorgesteld)
    • introduceren werkwoord (introduceer, introduceert, introduceerde, introduceerden, geïntroduceerd)
    • kennis laten maken werkwoord
  3. einführen (initiieren)
    initiëren; op gang brengen
  4. einführen (einarbeiten; einweisen)
    voorbereiden op; inwerken; prepareren
    • voorbereiden op werkwoord
    • inwerken werkwoord (werk in, werkt in, werkte in, werkten in, ingewerkt)
    • prepareren werkwoord (prepareer, prepareert, prepareerde, prepareerden, geprepareerd)
  5. einführen (einleiten; vorstellen; hinführen; hereinführen)
    openen; inleiden
    • openen werkwoord (open, opent, opende, openden, geopend)
    • inleiden werkwoord (leid in, leidt in, leidde in, leidden in, ingeleid)
  6. einführen (einstellen; eingeben; installieren; )
    instellen; afstemmen
    • instellen werkwoord (stel in, stelt in, stelde in, stelden in, ingesteld)
    • afstemmen werkwoord (stem af, stemt af, stemde af, stemden af, afgestemd)
  7. einführen (einbringen; vorbringen; entgegnen; )
    iets in te brengen hebben; inbrengen
  8. einführen (mobilisieren; einsetzen; setzen; )
    mobiliseren
    • mobiliseren werkwoord (mobiliseer, mobiliseert, mobiliseerde, mobiliseerden, gemobiliseerd)
  9. einführen (hineinpassen; einschließen; schalten; )
    inpassen; passen in
    • inpassen werkwoord (pas in, past in, paste in, pasten in, ingepast)
    • passen in werkwoord

Conjugations for einführen:

Präsens
  1. b
  2. führst ein
  3. führt ein
  4. führen ein
  5. führt ein
  6. führen ein
Imperfekt
  1. führte ein
  2. führtest ein
  3. führte ein
  4. führten ein
  5. führtet ein
  6. führten ein
Perfekt
  1. habe eingeführt
  2. hast eingeführt
  3. hat eingeführt
  4. haben eingeführt
  5. habt eingeführt
  6. haben eingeführt
1. Konjunktiv [1]
  1. führe ein
  2. führest ein
  3. führe ein
  4. führen ein
  5. führet ein
  6. führen ein
2. Konjunktiv
  1. führte ein
  2. führtest ein
  3. führte ein
  4. führten ein
  5. führtet ein
  6. führten ein
Futur 1
  1. werde einführen
  2. wirst einführen
  3. wird einführen
  4. werden einführen
  5. werdet einführen
  6. werden einführen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde einführen
  2. würdest einführen
  3. würde einführen
  4. würden einführen
  5. würdet einführen
  6. würden einführen
Diverses
  1. führ ein!
  2. führt ein!
  3. führen Sie ein!
  5. eingeführt
  6. einführend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor einführen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afstemmen Abstimmen; Abstimmung; Einstellen; Feineinstellung
inbrengen Einbringen; Hineinbringen
instellen Abstimmen; Einschätzung; Einstellen; Feineinstellung; Peilung
voorstellen Anträge; Vorschläge
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afstemmen einbauen; einführen; eingeben; einsetzen; einspeisen; einstellen; eintippen; führen; hineinstecken; importieren; inaugurieren; initiieren; installieren; starten ablehnen; abschlagen; abstimmen; abweisen; ausschlagen; einstellen; gleichrichten; gleichschalten; verweigern; verwerfen; zurückweisen
iets in te brengen hebben einbringen; einfädeln; einführen; entgegenhalten; entgegnen; introduzieren; vorbringen beitragen
importeren einführen; importieren importieren
inbrengen einbringen; einfädeln; einführen; entgegenhalten; entgegnen; introduzieren; vorbringen Geld einbringen; beitragen; einblenden; einbringen; einfuhren; einfügen; einschalten; einstechen; fugen; hineinstecken; hineintun
initiëren einführen; initiieren
inleiden einführen; einleiten; hereinführen; hinführen; vorstellen
inpassen einbauen; einbetten; einflechten; einfädeln; einfügen; einführen; eingliedern; einlegen; einordnen; einpassen; einschalten; einschließen; einweben; hineinpassen; schalten hereinpassen; sich zu Hause fühlen; sichgewöhnen
instellen einbauen; einführen; eingeben; einsetzen; einspeisen; einstellen; eintippen; führen; hineinstecken; importieren; inaugurieren; initiieren; installieren; starten errichten; gründen
introduceren anfangen; beginnen; einführen; einleiten; einsetzen; introduzieren
invoeren einführen; importieren eingeben; errichten; gründen
inwerken einarbeiten; einführen; einweisen beeinflussen; einwirken
kennis laten maken anfangen; beginnen; einführen; einleiten; einsetzen; introduzieren
mobiliseren anfangen; bieten; einführen; einlassen; einlegen; einsetzen; hantieren; mobilisieren; mobilmachen; setzen
op gang brengen einführen; initiieren
openen einführen; einleiten; hereinführen; hinführen; vorstellen Gespräch anknöpfen; Zur Sprache bringen; anschneiden; aufdrehen; aufmachen; aufschlagen; aufschließen; aufschrauben; aufwerfen; ausbauen; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; entriegeln; erweitern; expandieren; freigeben; losdrehen; losschrauben; vergrößern; veröffentlichen; öffnen
passen in einbauen; einbetten; einflechten; einfädeln; einfügen; einführen; eingliedern; einlegen; einordnen; einpassen; einschalten; einschließen; einweben; hineinpassen; schalten
prepareren einarbeiten; einführen; einweisen grundieren; kochen; vorarbeiten; vorbereiten; zubereiten
voorbereiden op einarbeiten; einführen; einweisen
voorstellen anfangen; beginnen; einführen; einleiten; einsetzen; introduzieren vorschlagen

Synoniemen voor "einführen":


Wiktionary: einführen

einführen
verb
  1. iets nieuws introduceren
Cross Translation:
FromToVia
• einführen → invoeren; importeren ↔ import — to bring in from a foreign country
• einführen → introduceren ↔ introduce — to bring into practice
• einführen → introduceren ↔ set — to introduce
• einführen → aanleggen; bouwen; construeren; fitten; installeren; maken; aanmaken; bedrijven; doen; uitbrengen; uitrichten; uitvoeren ↔ construire — bâtir, élever, avec de la pierre, du bois, du métal, etc., d’après un plan déterminé.
• einführen → importeren; invoeren; erg zijn; ter zake doen; van belang zijn ↔ importer — comm|fr apporter, introduire dans un pays des productions étranger.
• einführen → aanleggen; fitten; installeren ↔ installer — Mettre solennellement en possession d’une place, d’un emploi, d’une dignité.
• einführen → inschuiven; instoppen; indoen; inleggen; inzetten; binnenleiden; inleiden; invoeren; steken; insteken; adverteren; annonceren; aankondigen; aandienen ↔ introduire — Faire entrer une chose dans une autre.
• einführen → poseren; zitten; leggen; steken; plaatsen; stellen; stoppen; zetten; doen; situeren; stationeren; aanleggen; bouwen; construeren; fitten; installeren; maken; aanmaken; bedrijven; uitbrengen; uitrichten; uitvoeren ↔ poser — placer, mettre sur quelque chose.







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0723 seconde
Page rendered in 1.0 seconds