Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Vertaal ausstatten

Vertaal ausstatten van Duits naar Nederlands

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. ausstatten:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor ausstatten (Duits) in het Nederlands

ausstatten:

ausstatten werkwoord (statte aus, stattest aus, stattet aus, stattete aus, stattetet aus, ausgestattet)

  1. ausstatten (möblieren; einrichten)
    meubileren; inrichten
    • meubileren werkwoord (meubileer, meubileert, meubileerde, meubileerden, gemeubileerd)
    • inrichten werkwoord (richt in, richtte in, richtten in, ingericht)
  2. ausstatten (herausputzen; schmücken; dekorieren; )
    zich uitmonsteren; optooien; zich uitdossen
  3. ausstatten (polstern; bekleiden; beziehen; ankleiden)
    bekleden; van bekleding voorzien; overtrekken; stofferen
    • bekleden werkwoord (bekleed, bekleedt, bekleedde, bekleedden, bekleed)
    • overtrekken werkwoord (overtrek, overtrekt, overtrok, overtrokken, overtrokken)
    • stofferen werkwoord (stoffeer, stoffeert, stoffeerde, stoffeerden, gestoffeeerd)

Conjugations for ausstatten:

Präsens
  1. statte aus
  2. stattest aus
  3. stattet aus
  4. statten aus
  5. stattet aus
  6. statten aus
Imperfekt
  1. stattete aus
  2. stattetest aus
  3. stattete aus
  4. statteten aus
  5. stattetet aus
  6. statteten aus
Perfekt
  1. habe ausgestattet
  2. hast ausgestattet
  3. hat ausgestattet
  4. haben ausgestattet
  5. habt ausgestattet
  6. haben ausgestattet
1. Konjunktiv [1]
  1. statte aus
  2. stattest aus
  3. statte aus
  4. statten aus
  5. stattet aus
  6. statten aus
2. Konjunktiv
  1. stattete aus
  2. stattetest aus
  3. stattete aus
  4. statteten aus
  5. stattetet aus
  6. statteten aus
Futur 1
  1. werde ausstatten
  2. wirst ausstatten
  3. wird ausstatten
  4. werden ausstatten
  5. werdet ausstatten
  6. werden ausstatten
1. Konjunktiv [2]
  1. würde ausstatten
  2. würdest ausstatten
  3. würde ausstatten
  4. würden ausstatten
  5. würdet ausstatten
  6. würden ausstatten
Diverses
  1. statt aus!
  2. stattet aus!
  3. statten Sie aus!
  5. ausgestattet
  6. ausstattend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor ausstatten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
inrichten Bereitstellung; Innenausstattung; Wohnungseinrichting; Wonungsausstattung
overtrekken Bezüge; Überzüge
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bekleden ankleiden; ausstatten; bekleiden; beziehen; polstern bedecken; bekleiden; beziehen; verdecken; verkleiden; versehen
inrichten ausstatten; einrichten; möblieren aufbauen; aufstellen; bauen; bereitstellen; einrichten; einsetzen; erbauen; errichten; festlegen; installieren
meubileren ausstatten; einrichten; möblieren
optooien aufputzen; ausschmücken; ausstaffieren; ausstatten; dekorieren; herausputzen; schmücken
overtrekken ankleiden; ausstatten; bekleiden; beziehen; polstern bedecken; bekleiden; beziehen; durchpausen; verdecken; verkleiden; versehen
stofferen ankleiden; ausstatten; bekleiden; beziehen; polstern
van bekleding voorzien ankleiden; ausstatten; bekleiden; beziehen; polstern
zich uitdossen aufputzen; ausschmücken; ausstaffieren; ausstatten; dekorieren; herausputzen; schmücken
zich uitmonsteren aufputzen; ausschmücken; ausstaffieren; ausstatten; dekorieren; herausputzen; schmücken

Synoniemen voor "ausstatten":


Wiktionary: ausstatten

ausstatten
verb
  1. etwas bestücken
  2. jemandem Ausrüstung zur Verfügung stellen
Cross Translation:
FromToVia
• ausstatten → voorzien; van ↔ suffice — furnish
• ausstatten → bevoorraden; provianderen; spekken; stijven; voorzien van ↔ munir — garnir, pourvoir de ce qui est nécessaire ou utile en vue de tel ou tel objet.
• ausstatten → toerusten; uitrusten ↔ équiper — Pourvoir un vaisseau

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van ausstatten







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0381 seconde
Page rendered in 1.0 seconds