Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Vertaal ausrichten

Vertaal ausrichten van Duits naar Nederlands

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. ausrichten:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor ausrichten (Duits) in het Nederlands

ausrichten:

ausrichten werkwoord (richte aus, richtest aus, richtet aus, richtete aus, richtetet aus, ausgerichtet)

  1. ausrichten (tun; verrichten; betreiben; )
    doen; uitvoeren; verrichten; handelen; uitrichten
    • doen werkwoord (doe, doet, deed, deden, gedaan)
    • uitvoeren werkwoord (voer uit, voert uit, voerde uit, voerden uit, uitgevoerd)
    • verrichten werkwoord (verricht, verrichtte, verrichtten, verricht)
    • handelen werkwoord (handel, handelt, handelde, handelden, gehandeld)
    • uitrichten werkwoord (richt uit, richtte uit, richtten uit, uitgericht)
  2. ausrichten (richten; zielen; visieren)
    richten; in een bep. richting plaatsen; mikken
  3. ausrichten (wiederherstellen; reparieren; ausbessern; )
    repareren; herstellen; vernieuwen
    • repareren werkwoord (repareer, repareert, repareerde, repareerden, gerepareerd)
    • herstellen werkwoord (herstel, herstelt, herstelde, herstelden, hersteld)
    • vernieuwen werkwoord (vernieuw, vernieuwt, vernieuwde, vernieuwden, vernieuwd)
  4. ausrichten (aufstellen; regeln; organisieren; )
    regelen; arrangeren; iets op touw zetten
    • regelen werkwoord (regel, regelt, regelde, regelden, geregeld)
    • arrangeren werkwoord (arrangeer, arrangeert, arrangeerde, arrangeerden, gearrangeerd)
  5. ausrichten
    recht maken
    • recht maken werkwoord (maak recht, maakt recht, maakte recht, maakten recht, recht gemaakt)
  6. ausrichten (in Reih und Glied aufstellen)
    in het gelid stellen
  7. ausrichten (andocken)
    uitlijnen
    • uitlijnen werkwoord (lijn uit, lijnt uit, lijnde uit, lijnden uit, uitgelijnd)

Conjugations for ausrichten:

Präsens
  1. richte aus
  2. richtest aus
  3. richtet aus
  4. richten aus
  5. richtet aus
  6. richten aus
Imperfekt
  1. richtete aus
  2. richtetest aus
  3. richtete aus
  4. richteten aus
  5. richtetet aus
  6. richteten aus
Perfekt
  1. habe ausgerichtet
  2. hast ausgerichtet
  3. hat ausgerichtet
  4. haben ausgerichtet
  5. habt ausgerichtet
  6. haben ausgerichtet
1. Konjunktiv [1]
  1. richte aus
  2. richtest aus
  3. richte aus
  4. richten aus
  5. richtet aus
  6. richten aus
2. Konjunktiv
  1. richtete aus
  2. richtetest aus
  3. richtete aus
  4. richteten aus
  5. richtetet aus
  6. richteten aus
Futur 1
  1. werde ausrichten
  2. wirst ausrichten
  3. wird ausrichten
  4. werden ausrichten
  5. werdet ausrichten
  6. werden ausrichten
1. Konjunktiv [2]
  1. würde ausrichten
  2. würdest ausrichten
  3. würde ausrichten
  4. würden ausrichten
  5. würdet ausrichten
  6. würden ausrichten
Diverses
  1. richt aus!
  2. richtet aus!
  3. richten Sie aus!
  5. ausgerichtet
  6. ausrichtend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor ausrichten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
handelen Agieren; Handeln
regelen Abstimmen; Einstellen; Feineinstellung; Organisieren; Regeln
uitvoeren Durchführung; Exekution; Hinrichtung; Strafvollstreckung; Vollstreckung; Vollziehung; Vollzug
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
arrangeren anordnen; aufbauen; aufstellen; ausrichten; bauen; deichseln; einrichten; erbauen; errichten; herrichten; organisieren; regeln; veranstalten arrangieren; einteilen; gruppieren; klassifizieren; ordnen; organisieren; regeln; regulieren; sortieren; steuern
doen ausrichten; ausüben; betreiben; erfüllen; erledigen; erreichen; handeln; leisten; schaffen; schütten; treiben; tun; verrichten; vollziehen; vornehmen
handelen ausrichten; ausüben; betreiben; erfüllen; erledigen; erreichen; handeln; leisten; schaffen; schütten; treiben; tun; verrichten; vollziehen; vornehmen Handel treiben; agieren; arbeiten; funktionieren; handeln; tun; vorgehen
herstellen ausbessern; ausrichten; flicken; instand setzen; reparieren; wiedereinsetzen; wiederherstellen; wiederinstand setzen abhelfen; aufbessern; ausbauen; ausbessern; berichtigen; bessern; deichseln; ergänzen; erneuern; fixen; flicken; gutmachen; herstellen; hinkriegen; in Ordnung bringen; innovieren; instandsetzen; korrigieren; montieren; neugestalten; renovieren; reparieren; restaurieren; verbessern; vervollkommnen; wiederaufbauen; wiedereinsetzen; wiederherstellen
iets op touw zetten anordnen; aufbauen; aufstellen; ausrichten; bauen; deichseln; einrichten; erbauen; errichten; herrichten; organisieren; regeln; veranstalten
in een bep. richting plaatsen ausrichten; richten; visieren; zielen
in het gelid stellen ausrichten; in Reih und Glied aufstellen
mikken ausrichten; richten; visieren; zielen anstreben; bestreben; erstreben; trachten
recht maken ausrichten
regelen anordnen; aufbauen; aufstellen; ausrichten; bauen; deichseln; einrichten; erbauen; errichten; herrichten; organisieren; regeln; veranstalten Maßregeln treffen; ablehnen; abstimmen; in Ordnung bringen; klären; ordnen; organisieren; regeln; regulieren; steuern
repareren ausbessern; ausrichten; flicken; instand setzen; reparieren; wiedereinsetzen; wiederherstellen; wiederinstand setzen abhelfen; aufbessern; ausbauen; ausbessern; berichtigen; bessern; deichseln; ergänzen; erneuern; fixen; flicken; gutmachen; hinkriegen; innovieren; korrigieren; montieren; renovieren; reparieren; restaurieren; verbessern; vervollkommnen; wiederaufbauen; wiedereinsetzen; wiederherstellen
richten ausrichten; richten; visieren; zielen ausbalancieren; auswuchten; gleichrichten
uitlijnen andocken; ausrichten ausbalancieren; auswuchten; gleichrichten
uitrichten ausrichten; ausüben; betreiben; erfüllen; erledigen; erreichen; handeln; leisten; schaffen; schütten; treiben; tun; verrichten; vollziehen; vornehmen
uitvoeren ausrichten; ausüben; betreiben; erfüllen; erledigen; erreichen; handeln; leisten; schaffen; schütten; treiben; tun; verrichten; vollziehen; vornehmen ausführen; exportieren
vernieuwen ausbessern; ausrichten; flicken; instand setzen; reparieren; wiedereinsetzen; wiederherstellen; wiederinstand setzen abtragen; aktualisieren; auswechseln; einfallen; einspringen; erneuern; erneutaufstellen; erneutunterbringen; ersetzen; ersetzt; herstellen; innovieren; neugestalten; renovieren; restaurieren; stellvertreten; tilgen; vertreten; wiederaufbauen; wiederherstellen
verrichten ausrichten; ausüben; betreiben; erfüllen; erledigen; erreichen; handeln; leisten; schaffen; schütten; treiben; tun; verrichten; vollziehen; vornehmen
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
herstellen Wiederherstellung

Synoniemen voor "ausrichten":


Wiktionary: ausrichten

ausrichten
verb
  1. zich ~ op: een bepaald doel nastreven
Cross Translation:
FromToVia
• ausrichten → overbrengen ↔ convey — to communicate
• ausrichten → uitlijnen ↔ justify — arrange lines on a page or computer screen
• ausrichten → aanpassen; accommoderen; aanrichten; arrangeren; ordenen; regelen ↔ accommoder — donner, procurer de la commodité.
• ausrichten → aanrichten; arrangeren; ordenen; regelen ↔ arranger — arranger (transitive) (fr)
• ausrichten → stemmen; beschikken over; disponeren; aanrichten; arrangeren; ordenen; regelen ↔ disposer — arranger, mettre dans l’ordre le plus convenable.
• ausrichten → bewerkstelligen; realiseren; verwerkelijken; uitvoeren; nakomen; naleven; verrichten; vervullen; voltrekken; doorvoeren; tot stand brengen; verwezenlijken ↔ réaliser — construire







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0532 seconde
Page rendered in 1.0 seconds