Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Vertaal ausliefern

Vertaal ausliefern van Duits naar Nederlands

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. ausliefern:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor ausliefern (Duits) in het Nederlands

ausliefern:

ausliefern werkwoord (liefere aus, lieferst aus, liefert aus, lieferte aus, liefertet aus, ausgeliefert)

  1. ausliefern (liefern; abliefern; besorgen; )
    leveren; bezorgen; aanleveren; brengen; afleveren; overhandigen; toeleveren
    • leveren werkwoord (lever, levert, leverde, leverden, geleverd)
    • bezorgen werkwoord (bezorg, bezorgt, bezorgde, bezorgden, bezorgd)
    • aanleveren werkwoord (lever aan, levert aan, leverde aan, leverden aan, aangeleverd)
    • brengen werkwoord (breng, brengt, bracht, brachten, gebracht)
    • afleveren werkwoord (lever af, levert af, leverde af, leverden af, afgeleverd)
    • overhandigen werkwoord (overhandig, overhandigt, overhandigde, overhandigden, overhandigd)
    • toeleveren werkwoord (lever toe, levert toe, leverde toe, leverden toe, toegeleverd)
  2. ausliefern (kaitulieren; übergeben; aushändigen)
    capituleren; opgeven; zich overgeven; overgeven; uitleveren
    • capituleren werkwoord (capituleer, capituleert, capituleerde, capituleerden, gecapituleerd)
    • opgeven werkwoord (geef op, geeft op, gaf op, gaven op, opgegeven)
    • zich overgeven werkwoord
    • overgeven werkwoord (geef over, geeft over, gaf over, gaven over, overgegeven)
    • uitleveren werkwoord (lever uit, levert uit, leverde uit, leverden uit, uitgeleeefd)

Conjugations for ausliefern:

Präsens
  1. liefere aus
  2. lieferst aus
  3. liefert aus
  4. lieferen aus
  5. liefert aus
  6. lieferen aus
Imperfekt
  1. lieferte aus
  2. liefertest aus
  3. lieferte aus
  4. lieferten aus
  5. liefertet aus
  6. lieferten aus
Perfekt
  1. habe ausgeliefert
  2. hast ausgeliefert
  3. hat ausgeliefert
  4. haben ausgeliefert
  5. habt ausgeliefert
  6. haben ausgeliefert
1. Konjunktiv [1]
  1. liefere aus
  2. lieferest aus
  3. liefere aus
  4. lieferen aus
  5. lieferet aus
  6. lieferen aus
2. Konjunktiv
  1. lieferte aus
  2. liefertest aus
  3. lieferte aus
  4. lieferten aus
  5. liefertet aus
  6. lieferten aus
Futur 1
  1. werde ausliefern
  2. wirst ausliefern
  3. wird ausliefern
  4. werden ausliefern
  5. werdet ausliefern
  6. werden ausliefern
1. Konjunktiv [2]
  1. würde ausliefern
  2. würdest ausliefern
  3. würde ausliefern
  4. würden ausliefern
  5. würdet ausliefern
  6. würden ausliefern
Diverses
  1. liefer aus!
  2. liefert aus!
  3. lieferen Sie aus!
  5. ausgeliefert
  6. auslieferend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor ausliefern:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afleveren Abgeben; Ablieferen
leveren Lieferung; Provisioning
opgeven Anfragen; Anmelden; Anzeigen
overgeven Abgeben; Erbrechen; Kotzen; sich Übergeben
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanleveren abgeben; abliefern; ausliefern; besorgen; bestellen; liefern; zustellen
afleveren abgeben; abliefern; ausliefern; besorgen; bestellen; liefern; zustellen abgeben; abliefern; besorgen; bestellen; bringen; ins Haus liefern; ins Haus schicken; liefern; rundbringen; senden; zustellen
bezorgen abgeben; abliefern; ausliefern; besorgen; bestellen; liefern; zustellen abgeben; abliefern; besorgen; bestellen; bringen; ins Haus liefern; ins Haus schicken; liefern; rundbringen; senden; zustellen
brengen abgeben; abliefern; ausliefern; besorgen; bestellen; liefern; zustellen abgeben; abliefern; besorgen; bestellen; bringen; einbringen; herbeibringen; ins Haus liefern; ins Haus schicken; liefern; mitbringen; mitnehmen; rundbringen; senden; zustellen
capituleren aushändigen; ausliefern; kaitulieren; übergeben aufgeben; kapitulieren
leveren abgeben; abliefern; ausliefern; besorgen; bestellen; liefern; zustellen deichseln; einem einen Streich spielen; einseifen; fertigbringen; fertigkriegen; hinkriegen; schaukeln
opgeven aushändigen; ausliefern; kaitulieren; übergeben abfallen; abhängen; abkoppeln; abtrennen; anmelden; aufgeben; ausfallen; ausscheiden; die Hoffnung aufgeben; einschreiben; eintragen; entkoppeln; etwas aufgeben; in den Sack hauen; kapitulieren; loshaken; loskoppeln; opfern; verzichten; zurücktreten
overgeven aushändigen; ausliefern; kaitulieren; übergeben abgeben; abstehen; abtreten; aufgeben; darreichen; erbrechen; ergeben; herauswürgen; herüberreichen; hinhalten; hinüberreichen; kotzen; reichen; sich erbrechen; sich übergeben; speien; spucken; übergeben; überlassen; überliefern
overhandigen abgeben; abliefern; ausliefern; besorgen; bestellen; liefern; zustellen abgeben; abliefern; besorgen; bestellen; bringen; darreichen; einliefern; einreichen; einsenden; herüberreichen; hinhalten; hinüberreichen; ins Haus liefern; liefern; reichen; senden; zustellen; überreichen
toeleveren abgeben; abliefern; ausliefern; besorgen; bestellen; liefern; zustellen
uitleveren aushändigen; ausliefern; kaitulieren; übergeben
zich overgeven aushändigen; ausliefern; kaitulieren; übergeben anvertrauen; aufgeben; ergeben; kapitulieren

Synoniemen voor "ausliefern":


Wiktionary: ausliefern

ausliefern
verb
  1. een gevangene in handen van een andere autoriteit overdragen
Cross Translation:
FromToVia
• ausliefern → leveren ↔ distribute — to supply to retail outlets
• ausliefern → uitleveren ↔ extradite — to remove a person from one state to another by legal process







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0399 seconde
Page rendered in 1.0 seconds